200407170/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De besloten vennootschap "Horeca Exploitatiemaatschappij Schouwenhaghe B.V.", gevestigd te Wassenaar,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) vrijstelling van het bestemmingsplan "Centrum" en bouwvergunning verleend aan appellante voor het uitbreiden van brasserie-restaurant de Markiezen van Wassenaar aan de [locatie] te Wassenaar met een terras op de achteraanbouw.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de vrijstelling en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 12 oktober 2004 en van 29 oktober 2004 hebben [partij 1] nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 16 oktober 2004 en van 1 november 2004 heeft [partij 2] nadere stukken ingediend.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft appellante een nader stuk ingediend. Deze brief is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. C.G. Versteeg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Waleboer, ambtenaar van de gemeente Wassenaar, zijn verschenen. Tevens zijn [partij 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [partij 1] verschenen.
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden die in het bestemmingsplan "Centrum" de bestemming "winkels met woningen (WE2)" hebben. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar geweigerd vrijstelling te verlenen op de voet van artikel 10, vijfde lid, van deze voorschriften.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bij het primaire besluit vrijstelling en vergunning te verlenen, zodat appellante ervan uit mocht gaan dat bij ongewijzigde omstandigheden er voor het college geen aanleiding zou bestaan de vergunning te herroepen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Een bestuursorgaan is naar aanleiding van tegen een besluit ingebrachte bezwaren op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht tot een volledige heroverweging van het genomen besluit. De ingebrachte bezwaren kunnen leiden tot een wijziging van het besluit. Dat in dit geval de bezwaren van de omwonenden reeds voor het nemen van het primaire besluit bekend waren doet daar niet aan af. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college om verschillende redenen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. In de eerste plaats heeft het college volgens appellante ten onrechte geluidsoverlast bij de beoordeling betrokken. In het kader van de besluitvorming waar het hier om gaat is toetsing aan milieuwetgeving, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, niet aan de orde. Mocht er wel getoetst moeten worden aan milieuwetgeving, dan blijkt volgens appellante uit het door haar aangehaalde rapport van TNO, dat uitgaat van de feitelijke situatie ter plaatse, dat de te verwachten overlast door stemgeluid binnen de geldende normen zal blijven. Van onevenredige geluidsoverlast voor omwonenden is geen sprake. Tevens wijst appellante erop dat het feit dat de indieners van bezwaar al langere tijd naast de horeca-inrichting wonen, juist een argument is om de gevraagde vrijstelling te verlenen. Voorts is volgens appellante niet relevant de overweging van de rechtbank dat de mogelijkheden om op te treden tegen geluidshinder door beperking van de openingstijden niet onbegrensd zijn, nu artikel 1.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening Wassenaar (hierna: APV) onder andere bepaalt dat aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbonden kunnen worden. Bovendien is appellante bereid een afspraak te maken in verband met de sluitingstijden. Ten slotte is appellante de mening toegedaan dat de rechtbank heeft miskend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden door het college. Uit de motivering van het besluit van 18 maart 2003 blijkt volgens appellante niet duidelijk wat het college feitelijk heeft beoordeeld in verband met de exploitatie van de horeca-inrichting.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no.
200100993/1dient geluidhinder voor omwonenden door stemgeluid in de belangenafweging omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan te worden betrokken, los van de vraag of het in het kader van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer noodzakelijk is om daarmee rekening te houden. Gelet hierop dient geluidhinder door stemgeluid ook bij een beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan in de belangenafweging betrokken te worden. Daarbij betekent het enkele feit dat op dit punt voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet dat vrijstelling moet worden verleend. Dit is ter beoordeling aan het college, gelet op de omstandigheden van het geval. Gezien de geringe afstand van het dakterras waarvoor vergunning is gevraagd tot de omliggende woningen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het terras aanzienlijke hinder kan veroorzaken voor omwonenden, met name bij openstelling in de avonduren.
Verder volgt uit het feit dat de indieners van bezwaar al langere tijd naast de horeca-inrichting wonen niet dat zij rekening hadden kunnen of moeten houden met de uitbreiding ervan door een restaurant-terras op de achteraanbouw van [locatie], aangezien de horecafunctie aan de [locatie] steeds inpandig dan wel aan de straatzijde is uitgeoefend. Uitbreiding van de horeca-inrichting naar de achterzijde conflicteert dan ook met de aan die zijde reeds aanwezige woonfunctie.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat relevant is dat het college op grond van artikel 1.5 van de APV de periode van openstelling van het terras kon beperken. Ter zitting is gebleken dat die bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet gold. In hoeverre op basis van de op dat moment geldende regelgeving beperkingen konden worden gesteld wat betreft de openingstijden van het terras staat in deze procedure overigens ook niet ter beoordeling. Het college is in de beslissing op bezwaar dan ook terecht niet uitgegaan van een mogelijke beperking van de openingstijden. Dat appellante bereid is, indien gewenst, de openingstijden van het terras zelf te beperken, leidt evenmin tot het oordeel dat het college de vrijstelling niet mocht weigeren. Daar waar ruimere openingstijden zijn toegestaan, kan de toezegging tot een in tijd beperkt gebruik van het terras door appellante of een eventuele rechtsopvolger immers niet worden afgedwongen.
2.3.2. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 18 maart 2003 zowel de belangen van de vergunninghoudster als die van de indieners van bezwaar aan de orde gesteld en gemotiveerd waarom aan de belangen van de indieners van bezwaar groter gewicht toekomt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het college aan het economisch belang van appellante bij verkrijging van de vrijstelling niet meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de omwonenden bij behoud van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005