200503653/1 en 200503653/2.
Datum uitspraak: 12 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/676 en AWB 05/786 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de aan de [locatie], nabij nummer […], te Amsterdam afgemeerde ponton binnen zes weken uit de Amsterdamse wateren te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2005, verzonden op 13 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, ambtenaar bij de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat onderhavige ponton moet worden gekwalificeerd als een stationerend vaartuig als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening op de Haven en het Binnenwater 1995 (hierna: de Verordening). Voorts staat vast dat appellant niet beschikt over de op grond van artikel 2.14 van de Verordening vereiste ontheffing om met een stationerend vaartuig ligplaats in te nemen, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Met de voorzieningenrechter is de Voorzitter van oordeel dat appellant ten aanzien van de onderhavige ponton geen rechten kan ontlenen aan het in het Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995 neergelegde zogenoemde uitsterfbeleid. Het in het kader van dit beleid door het college ingenomen standpunt dat in alleen die gevallen waarin sprake is van voortdurend onafgebroken ligplaats innemen rechten kunnen worden ontleend aan dit beleid, acht de Voorzitter, in aanmerking genomen het karakter dat aan een uitsterfbeleid eigen is, niet onredelijk of anderszins onjuist. Vast staat dat appellant met de ponton in 1996 en op de peildatum in 1998 (waarbij door de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam inventarisatierondes zijn gehouden) geen ligplaats had ingenomen en dat eerst in de loop van 2003 de ponton door die dienst is waargenomen. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat de ponton niet onafgebroken op de desbetreffende plek heeft gelegen, maar meerdere malen tijdelijk door een vlot was vervangen.
2.5. Ten aanzien van het betoog van appellant dat een ontheffing verleend moet worden omdat de ponton noodzakelijk is als afmeervoorziening voor zijn woonboot, gelet op de diepgang van het betreffende water in dat deel van het Oosterdok, welke te gering is om die woonboot rechtstreeks aan de wal af te meren en gelet op de forse deining in dat water vanwege langsvarende werkboten, overweegt de Voorzitter het volgende. Het college heeft ter zitting verklaard, hierin gesteund door recente bevindingen van de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, ervoor in te staan dat appellant, na het doen verwijderen van het onder de ponton mogelijk aanwezige grofvuil door een dienst van het Hoogheemraadschap, veilig rechtstreeks aan de wal ligplaats kan innemen met zijn woonboot, zodat de gestelde noodzaak, vereist om voor een ontheffing in aanmerking te komen, ontbreekt. Weliswaar heeft appellant dat betwist, doch dat leidt gegeven dit standpunt van het college niet tot het oordeel dat concreet zicht op legalisatie van de onderhavige ponton bestaat. Niet kan immers worden aangenomen dat het standpunt van het college met betrekking tot een mogelijke - door appellant niet aangevraagde - ontheffing reeds op voorhand onjuist is. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die het college noopte tot het afzien van handhaving. Wel merkt de Voorzitter daarbij op ervan uit te gaan dat, mocht blijken dat, na inname van de - reeds jaren aan appellant ten behoeve van zijn woonboot vergunde - ligplaats rechtstreeks aan de wal, zoals door het college voorzien, een voorziening noodzakelijk is voor het waarborgen van een veilige afmeersituatie, appellant voor een ontheffing voor zo'n voorziening in aanmerking komt ingevolge het geldende beleid.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005