200502946/1 en 200502946/2.
Datum uitspraak: 12 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Duinven Exploitatie B.V., gevestigd te Vught, en [appellant], gevestigd te [plaats], rechtsopvolgster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Huiszwaluw B.V.,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/225 EN 2AWB 05/226 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 februari 2005 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Duinven Exploitatie B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Huiszwaluw B.V.,
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Bij besluit van 13 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang Duinven Exploitatie B.V. en Huiszwaluw B.V. gelast binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit met betrekking tot de forellenvisvijver 't Duinven aan de Oude Bosschebaan te Biezenmortel diverse aanleg- en bouwvergunningplichtige bouwwerken te (doen) verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de voorziening te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2005, verzonden op 22 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van eveneens 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.N.H. Martens, amtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij] in persoon, bijgestaan door mr. drs. D.A.C. Janssen en mr. A.G.E. Verbart, advocaten te Boxtel.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. De last ziet op het gebruik van een aantal percelen ten behoeve van de exploitatie van een forellenvisvijver en op deze percelen geplaatste bouwwerken en aangebrachte voorzieningen.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de op de betrokken percelen opgerichte bouwwerken en voorzieningen zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en aanlegvergunning zijn gerealiseerd. Voorts is niet in het geschil dat het gebruik van de percelen niet in overeenstemming is met de ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1994, gemeente Helvoirt" en "Buitengebied Udenhout 1978" geldende bestemmingen.
2.5. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994, gemeente Helvoirt" mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, danwel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft;
2. uitsluitend indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, geheel worden vernieuwd, met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse bij het plan zijn bepaald tenzij herbouw hierdoor niet zou zijn toegestaan, en mits de aanvraag tot bouwvergunning is ingediend binnen 18 maanden nadat het bouwwerk is teniet gegaan;
3. met niet meer dan 15% van de oppervlakte van het in de aanhef bedoelde bouwwerk worden uitgebreid, met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse bij het plan zijn bepaald.
Ingevolge het tweede lid van dat planvoorschrift mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in het plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge 48, lid A, onder I, sub a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Udenhout 1978" mag, voorzover de bestaande afwijkingen van het plan in kwalitatieve zin niet worden vergroot, bebouwing die bestaat op het tijdstip dat het ontwerpplan ter inzage werd gelegd, dan wel wordt gebouwd, krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning, en die afwijkt van het plan en behoudens onteigening na calamiteit worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen twee jaar na calamiteit is aangevraagd met dien verstande dat geen vergroting van bebouwing ten opzichte van de situatie van voor de calamiteit mag plaatsvinden.
Ingevolge lid B, onder I, van dat planvoorschrift mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan van kracht wordt worden gehandhaafd.
Ingevolge lid B, onder II, van dat planvoorschrift, is het verboden het met het plan strijdige gebruik van grond en opstallen te wijzigen, tenzij hierdoor de afwijkingen van het plan niet worden vergroot.
2.6. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte niet nader heeft onderzocht of ten aanzien van het gebruik, de bouwwerken en de aanlegvergunningplichtige voorzieningen waarop de last ziet een beroep op het overgangsrecht gedaan kan worden. De overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik van gronden en opstallen zijn uitsluitend van betekenis voor die vormen van gebruik die niet onder het aanlegvergunningenstelsel vallen. Daarvan is hier geen sprake, zodat een beroep op het overgangsrecht ten aanzien van de aangelegde voorzieningen reeds daarom faalt. Voorts ligt het gelet op het karakter van het overgangsrecht volgens vaste rechtspraak van de Afdeling op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat hen een beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht toekomt. Het college heeft ten tijde van het besluit van 14 december 2004 niet ten onrechte geoordeeld, dat zij hierin niet zijn geslaagd. Uit de stukken is gebleken dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Udenhout 1978" nog geen sprake was van een forellenvisvijver. Ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994, gemeente Helvoirt" werden de betrokken percelen die in het gebied zijn gelegen waarop dat bestemmingsplan ziet, gebruikt ten behoeve van de exploitatie van de visvijver op beperkte schaal voor een visvereniging. De exploitatie van de visvijver is sindsdien geïntensiveerd en er is in toenemende mate sprake van een commercieel horecabedrijf met viswater. De aard en omvang van het gebruik van de gronden zijn daarmee op zodanige wijze veranderd dat niet meer met vrucht een beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. De voorzieningenrechter is derhalve terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college niet ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake meer is van het gebruik zoals dat ten tijde van de peildata plaatsvond. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld, gelet op de foto's en de overige stukken, dat voldoende aannemelijk is dat de bouwwerken eerst na de peildata zijn opgericht. Het betoog van appellanten biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Voorzitter wijst er in dit verband op dat een algehele vernieuwing van een bestaand bouwwerk niet wordt beschermd door de van toepassing zijnde overgangsbepalingen, in welk verband de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, dat ten aanzien van de mobiele schaftkeet niet slechts van gedeeltelijke vernieuwing, doch van algehele nieuwbouw sprake is.
2.7. Het college kon derhalve handhavend optreden tegen het gebruik van de percelen, de zonder bouwvergunning geplaatste bouwwerken en tegen de voorzieningen die zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning zijn aangebracht.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Niet in geschil is dat geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie. Voorts is de Voorzitter met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de activiteiten en bouwwerken waarop de aanschrijving ziet jarenlang zijn gedoogd, zodat het betoog van appellanten dat hier niet handhavend tegen kan worden opgetreden, faalt. Weliswaar is in de brief van 2 november 2000 aangegeven dat de exploitatie van de visvijver en de daarbij behorende beperkte voorzieningen gedurende tien jaar zijn gedoogd, maar ook is daarin uitdrukkelijk neergelegd dat aan intensivering van de bestaande activiteiten geen medewerking zal worden verleend. Dit standpunt heeft het college herhaald in zijn brief van 23 mei 2001. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld is van de situatie waarop de brief van 2 november 2000 ziet, geen sprake meer, juist omdat de reeds toen gewraakte intensivering nadien, zoals hiervoor overwogen, heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van het huidige van de situatie van 2 november 2000 afwijkende gebruik en de nadien opgerichte bouwwerken komt appellanten derhalve geen beroep op het overgangsrecht toe. Voorts is evenmin gebleken van onevenredig optreden als vorenbedoeld, nu het college steeds heeft aangegeven de ontwikkeling, die thans heeft plaatsgevonden, niet te zullen toestaan. Het bestreden besluit ligt naar het oordeel van de Voorzitter in die lijn. Ook het betoog dat de aanschrijving ten onrechte niet is beperkt tot de horeca-activiteiten leidt, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005