200407618/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], respectievelijk [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluiten van 25 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na de dag van verzending van dit besluit de op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning geplaatste zeecontainer met afdaken, lichtmast en twee units te verwijderen en verwijderd te houden en de exploitatie van het hoveniersbedrijf vanaf dit perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 16 februari 2005 hebben appellanten een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar [appellant B] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1988" de bestemming "Agrarisch gebied -A-"(zonder bebouwingsvlak).
Ingevolge artikel 7, lid A, sub I, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 7, lid B II sub 1, onder a, kan het college vrijstelling verlenen (..) voor de bouw van agrarische hulpgebouwen buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken.
Ingevolge artikel 7, lid B III, aanhef en onder c, respectievelijk d, is het college overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bevoegd het plan te wijzigen indien de wijziging betrekking heeft op het aanwijzen van een nieuw bebouwingsvlak op afstand ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, respectievelijk het aanwijzen van een nieuw bebouwingsvlak ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 3, onder f, wordt verstaan onder "agrarische hulpgebouwen": buiten agrarische bouwvlakken gelegen gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, zoals veldschuren, schuilgelegenheden voor vee en melkstallen.
In de beschrijving in hoofdlijnen (hierna: BIH) is in artikel 0, onder II, sub 6, voorzover thans van belang, opgenomen dat de realisering van agrarische hulpgebouwen op afstand mogelijk is indien het noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening, mede in verband met de exploitatie van de bij het bedrijf behorende gronden; hiervan is sprake bij een grote afstand tussen het agrarisch bebouwingsvlak en het perceel waarop de (hulp)bebouwing zal worden gerealiseerd of als er sprake is van fysieke hindernissen tussen het agrarisch bebouwingsvlak en het perceel waarop de (hulp)bebouwing zal worden gerealiseerd waardoor de rij-afstand onevenredig groot is.
2.2. Vast staat dat de last niet ziet op de boomkwekerij die appellanten ten tijde van de beslissing op bezwaar op het perceel exploiteerden, welke volgens het bestemmingsplan als agrarisch bedrijf ter plaatse is toegestaan.
2.3. Evenmin in geschil is dat de bouwwerken op het perceel zijn geplaatst zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en dat het gebruik van het perceel voor de exploitatie van een hoveniersbedrijf in strijd is met het bestemmingsplan. Het college is in zoverre dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank en het college hebben miskend dat er concreet zicht op legalisatie van de bouwwerken bestond, nu ten behoeve van de boomkwekerij de vrijstelling als bedoeld in artikel 7, lid B II sub 1, onder a, van de planvoorschriften, kon worden verleend. Volgens appellanten kunnen de bouwwerken als hulpgebouwen als bedoeld in dit artikel worden beschouwd, nu zij dienstig zijn aan het agrarisch gebruik van het onderhavige perceel.
2.5.1. Dit betoog faalt. Gelet op voormelde bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, is de Afdeling van oordeel dat vrijstelling voor de bouw van een agrarisch hulpgebouw buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken slechts kan worden verleend wanneer het beoogde hulpgebouw ten dienste staat van een agrarisch bedrijf, dat elders beschikt over een perceel met een bebouwingsvlak.
Nu appellanten niet beschikken over een agrarisch perceel met bebouwingsvlak heeft de rechtbank, hoewel op andere gronden, terecht overwogen dat de vrijstellingsbepaling ten behoeve van hulpgebouwen niet kan worden toegepast.
2.6. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de mogelijkheid van het college om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 7, lid B III, van de planvoorschriften.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in haar uitspraak terecht overwogen dat het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan via een procedure op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO om ten behoeve van het bedrijf van appellanten een nieuw bebouwingsvlak op het perceel aan te wijzen niet haalbaar is, omdat gedeputeerde staten daaraan geen medewerking zullen verlenen gelet op het vigerende streekplan. Voor een wijziging van het bestemmingsplan is de goedkeuring van gedeputeerde staten nodig. Hoewel de rechtbank hierover geen uitdrukkelijk oordeel heeft gegeven, volgt uit het vorenstaande dat deze goedkeuring door gedeputeerde staten niet zal worden verleend. Het beroep op de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid kan dus evenmin slagen.
Nu appellanten geen bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht, die een uitzondering op het in het streekplan verwoorde provinciale ruimtelijke beleid terzake rechtvaardigen, kon het college volstaan met een verwijzing naar dit beleid.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande bestond er ten tijde van het besluit van 12 september 2003 geen concreet zicht op legalisatie in vorenbedoelde zin.
2.7. De rechtbank heeft ten slotte het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel op goede gronden verworpen.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het college van handhaving had behoren af te zien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005