200407323/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Hoger Onderwijs Nederland", handelend onder de naam "Hogeschool INHOLLAND", gevestigd te Alkmaar,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 juli 2004 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen mededeling gedaan over de vaststelling van de rijksbijdrage 2001.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna: de Staatssecretaris) - voorzover hier van belang - het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 18 november 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag, en [bestuurslid], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Minkhorst, werkzaam bij het agentschap Centrale Financiën Instellingen, vergezeld van L.F. van der Linden, deskundige, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, voorzover hier van belang, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, wordt de rijksbijdrage berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze.
Ingevolge artikel 2.5, derde lid, eerste volzin, van de WHW wordt de rijksbijdrage jaarlijks door de minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor dat begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, eerste volzin, van de WHW wordt de in artikel 2.5, eerste lid, bedoelde algemene berekeningswijze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de WHW maakt de minister aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het komende jaar kan worden verwacht. Hij deelt daarbij mede op welke wijze de geraamde rijksbijdrage is berekend. Ingevolge het tweede lid maakt hij aan elke instelling zo spoedig mogelijk na de in artikel 2.5, derde lid, bedoelde vaststelling bekend welke rijksbijdrage voor de instelling is vastgesteld.
Het Bekostigingsbesluit WHW (hierna: het Besluit) strekt ter uitvoering van artikel 2.6, eerste lid, van de WHW.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van het Besluit, zoals het luidde ten tijde hier van belang, stelt de minister in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting jaarlijks de omvang vast van het landelijk voor de hogescholen beschikbare exploitatiedeel. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het landelijk beschikbare exploitatiedeel over de hogescholen verdeeld op basis van de onderwijsvraag van de door de desbetreffende hogescholen aangeboden opleidingen.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit wordt de onderwijsvraag per opleiding of groep van opleidingen bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan een begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat.
Ingevolge artikel 3.5 van het Besluit wordt voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding die:
a. in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het begrotingsjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen is opgenomen, en
b. geen voortzetting vormt van een studierichting of opleiding,
de onderwijsvraagfactor gesteld op de landelijke gemiddelde onderwijsvraagfactor. Deze berekening wordt toegepast tot en met het tweede begrotingsjaar volgend op het begrotingsjaar waarin de eerste getuigschriften, gelet op de studielast, kunnen worden uitgereikt.
2.2. Appellante betoogt dat de rijksbijdrage voor 2001 te laag is vastgesteld omdat de per 1 september 1998 aangeboden opleidingen "Communicatie", "Small Business en Retailmanagement" en "Vrijetijdskunde" ten onrechte als zogenoemde stabiele opleidingen zijn aangemerkt in plaats van als opleidingen in opbouw, waardoor ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 3.3, eerste lid, in plaats van aan artikel 3.5 van het Besluit. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat voor haar niet voldoende duidelijk was dat de Minister deze opleidingen reeds als stabiele opleidingen heeft aangemerkt in de besluiten van 30 juni 2000 en 20 december 2000 met betrekking tot de vaststelling van de rijksbijdrage voor 2000. In zoverre komt aan die besluiten volgens appellante dan ook geen formele rechtskracht toe. De gevolgen van de gebezigde kwalificatie waren volgens appellante toen nog niet merkbaar, maar zijn pas in 2001 opgetreden. Appellante betoogt voorts dat haar brieven van 12 juli 2000 en 2 november 2000 met betrekking tot de bekostiging in 2001 mede moeten worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de besluiten van 30 juni 2000 respectievelijk 20 december 2000 omtrent de vaststelling van de rijksbijdrage 2000. Volgens appellante heeft de rechtbank dit evenzeer miskend.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de besluiten van 30 juni 2000 en 20 december 2000 in voldoende mate dat de genoemde drie opleidingen niet als opleidingen in opbouw waren aangemerkt. Dat appellante zich kennelijk onvoldoende in de verschillende bestanddelen van de rijksbijdrage 2000 heeft verdiept, is een handelwijze die voor haar rekening en risico komt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de genoemde brieven van appellante in het kader van de rijksbijdrage 2001 niet mede geacht kunnen worden als bezwaarschrift te zijn gericht tegen de vaststelling van de rijksbijdrage 2000. Appellante heeft bezwaar noch beroep aangetekend tegen de besluiten van de Minister van 30 juni 2000 en 20 december 2000 waarbij hij de omvang van de rijksbijdrage 2000 (nader) heeft vastgesteld. Gelet op deze in rechte onaantastbaar geworden besluiten mocht de Staatssecretaris uitgaan van de kwalificatie van de drie opleidingen als stabiele opleidingen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen en heeft daarbij terecht overwogen dat uit het bepaalde in artikel 3.5 van het Besluit blijkt dat de beoordeling of een opleiding in opbouw is, slechts éénmaal wordt gemaakt en geldt voor de daarop volgende begrotingsjaren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005