ECLI:NL:RVS:2005:AT5665

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring van tentamens door examencommissie van de Haagse Hogeschool

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die door de Examencommissie Accountancy van de Haagse Hogeschool op 21 februari 2003 werd uitgesloten van het doen van tentamens voor een periode van één jaar, na ongeldigverklaring van zijn landelijke tentamens accountancy. De appellant heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het College van beroep voor de examens van de Haagse Hogeschool, dat op 10 februari 2004 het beroep ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde zich op 28 juni 2004 onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, maar verklaarde het beroep ongegrond. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 18 mei 2005 geoordeeld dat de ongeldigverklaring van de tentamens door de examencommissie geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De examencommissie kan niet als bestuursorgaan worden aangemerkt, omdat de Haagse Hogeschool een bijzondere instelling voor hoger onderwijs is die onder privaatrecht valt. De Raad van State heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte bevoegdheid heeft aangenomen en heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd. Het hoger beroep van de appellant is gegrond verklaard, en de Raad van State heeft bepaald dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Tevens is bepaald dat het griffierecht aan de appellant wordt terugbetaald.

Uitspraak

200406184/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het College van beroep voor de examens van de Haagse Hogeschool.
1.    Procesverloop
Bij beslissing van 21 februari 2003 heeft de Examencommissie Accountancy van de Haagse Hogeschool (hierna: de examencommissie) de door appellant in januari 2003 gemaakte landelijke tentamens accountancy ongeldig verklaard en appellant uitgesloten van het doen van tentamens aan de Haagse Hogeschool gedurende een periode van één jaar, dat wil zeggen tot 1 maart 2004.
Bij beslissing van 9 mei 2003 heeft het College van beroep voor de examens van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek (voorheen: het College van beroep voor de examens van de Haagse Hogeschool; hierna: het college van beroep) een onderzoek door een nader te benoemen deskundige bevolen en iedere beslissing aangehouden.
Bij beslissing van 10 februari 2004 heeft het college van beroep het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, voorzover het is gericht tegen de beslissing van 10 februari 2004 waarbij het administratief beroep van appellant tegen het uitsluiten van het doen van tentamens aan de Haagse Hogeschool voor de duur van één jaar ongegrond is verklaard, en heeft hij het beroep ongegrond verklaard, voorzover gericht tegen de beslissing van 10 februari 2004 waarbij het administratief beroep tegen het ongeldig verklaren van de door appellant in januari 2003 afgelegde landelijke tentamens ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 16 november 2004 heeft het college van beroep van antwoord gediend.
Op 27 januari 2005 zijn nadere stukken van appellant ingekomen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, en het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. J.B.M. Veenhuys, werkzaam bij Adviesbureau Veenhuys, [voorzitter] van de examencommissie, [manager] van de afdeling Accounting en Financial Management en lid van de examencommissie, en [secretaris] van het college van beroep, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep is de uitsluiting van appellant van het doen van tentamens aan de Haagse Hogeschool voor een periode van één jaar niet meer aan de orde. Appellant heeft ter zitting verklaard dat het hoger beroep alleen betrekking heeft op het ongeldig verklaren van de in januari 2003 door hem gemaakte tentamens.
2.2.    Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.1.    Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) omvat elk tentamen een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is, indien de tentamens van de tot een opleiding of propedeutische fase van een bacheloropleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg zijn afgelegd, het examen afgelegd, voorzover de examencommissie niet heeft bepaald dat het examen tevens omvat een door haar zelf te verrichten onderzoek als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 7.11, eerste lid, van de WHW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, wordt, ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt. Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt.
Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, eerste volzin, van de WHW stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, van de WHW stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste één jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de WHW stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het college van beroep voor de examens.
2.2.2.    De regels die door de algemeen directeur en de examencommissie met inachtneming van de hiervoor vermelde artikelen 7.10, 7.12, vierde lid, en 7.13 van de WHW zijn vastgesteld, zijn neergelegd in de artikelen 27 t/m 29 van hoofdstuk V ("Onderwijs") van deel 1 van het in deze zaak van toepassing zijnde Studentenstatuut 2002-2003 van de Haagse Hogeschool (hierna: het Studentenstatuut) en nader uitgewerkt in hoofdstuk 5: "Onderwijs- en examenregeling" en hoofdstuk 6: "Tentamen-en toetsreglement" van deel 2 van het Studentenstatuut.
In artikel 6.2.8, onder 2, van het Tentamen- en toetsreglement staat dat, indien een examinandus in enig opzicht in strijd met de voorschriften handelt en deze onregelmatigheid voor of tijdens het tentamen wordt ontdekt, hem door of vanwege de examencommissie de verdere deelname kan worden ontzegd. Onder 3 staat dat, indien de ontdekking van het gedrag of de onregelmatigheid eerst na afloop van het examen plaatsvindt, door of vanwege de examencommissie kan worden beslist, dat geen getuigschrift en/of beoordelingslijst wordt uitgereikt. In deze bepaling is verder onder 7 vermeld dat de desbetreffende examinandus het recht heeft tegen een van de bovengenoemde beslissingen van de examencommissie binnen een termijn van dertig dagen in beroep te komen bij het college van beroep, conform het daartoe bepaalde in het desbetreffende artikel van het Studentenstatuut.
2.3.    De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de ongeldigverklaring van de tentamens een besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en derhalve of de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd heeft geacht van het beroep kennis te nemen.
2.4.    Niet in geschil is dat de Haagse Hogeschool een zogenoemde bijzondere instelling voor hoger onderwijs is en uitgaat van een rechtspersoon die krachtens privaatrecht is ingesteld. De Haagse Hogeschool noch de organen van bedoelde rechtspersoon kunnen dan ook als bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat in dat verband de wettelijke bepalingen van de WHW moeten worden gezien als bekostigingsvoorwaarden voor de bijzondere hogeschool. Derhalve wordt de rechtsverhouding tussen appellant en de bijzondere instelling beheerst door het privaatrecht. Dit is slechts anders indien er sprake is van omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2000 in zaak no. 199901807/1 (AB 2000, 446 en JB 2000/ 247).
2.5.    De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak verwezen naar die uitspraak van de Afdeling, waarin is overwogen dat de examencommissie van een bijzondere instelling voor hoger onderwijs met openbaar gezag is bekleed, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van een getuigschrift ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd. De WHW verbindt aan het bezit van een getuigschrift immers bepaalde voorrechten. In zoverre dient de examencommissie dan ook als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te worden aangemerkt. Gelet hierop dient ook het college van beroep - voorzover dit heeft te oordelen over de rechtmatigheid van een dergelijk besluit van de examencommissie - als bestuursorgaan in genoemde zin te worden aangemerkt.
In het licht van deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat, nu de in januari 2003 door appellant gemaakte tentamens de laatste waren die hij diende te halen om het laatste onderdeel van het examen te voltooien, het ongeldig verklaren ervan tot gevolg heeft dat aan hem niet het getuigschrift wordt toegekend ten bewijze dat hij het examen voor de opleiding Accountancy met goed gevolg heeft afgelegd, waardoor sprake is van een besluit dat de examencommissie heeft genomen in het kader van de uitoefening van openbaar gezag. Dat geldt ook voor de beslissing van het college van beroep hierover. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter zich bevoegd geacht van het beroep kennis te nemen.
2.6.    Op grond van artikel 7.11 gelezen in samenhang met artikel 7.10 van de WHW oordeelt de examinator over een tentamen en geeft een bewijsstuk af ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd. Indien alle tentamens met goed gevolg zijn afgelegd, is het examen afgelegd. Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt. In het Studentenstatuut is dit geregeld in artikel 27 van deel 1.
Met artikel 28, zoals nader uitgewerkt in artikel 6.2.8 van deel 2 van het Studentenstatuut, is uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7.12, vierde lid, van de WHW. Zoals eerder is geoordeeld, wordt de rechtsverhouding tussen appellant en de bijzondere hogeschool beheerst door een privaatrechtelijke overeenkomst en maakt het Studentenstatuut daarvan deel uit. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat de bestreden beslissing van de examencommissie tot het op grond van fraude ongeldigverklaren van de landelijke tentamens die in januari 2003 zijn afgelegd na nader onderzoek naar aanleiding van opmerkingen van de examinatoren, evenzeer door het privaatrecht wordt beheerst. Dat deze op het Studentenstatuut gebaseerde beslissing ertoe kan leiden dat geen of althans nog geen getuigschrift kan worden uitgereikt, brengt niet met zich dat het daarbij zou gaan om een besluit van de examencommissie tot het weigeren van het toekennen van een getuigschrift.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de examencommissie bij de beslissing de tentamens ongeldig te verklaren, noch het college van beroep bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die beslissing, openbaar gezag als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb uitoefenen en dat zij in dit opzicht derhalve niet als bestuursorgaan kunnen worden aangemerkt. Nu de beslissing de tentamens ongeldig te verklaren geen beslissing van een bestuursorgaan is, is het geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en kan daartegen niet op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep worden ingesteld. De rechtbank - en daarmee de voorzieningenrechter - was derhalve niet bevoegd van het beroep kennis te nemen en tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan.
2.7.    Gelet op het vorenoverwogene kan de uitspraak van de voorzieningenrechter, voorzover aangevallen, niet in stand blijven en is het hoger beroep derhalve gegrond. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, alsnog bepalen dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juni 2004, met reg. nr. AWB 04/1338 WET en AWB 04/1782 BESLU, in zoverre daarbij het beroep ongegrond is verklaard, voorzover dit is gericht tegen de bestreden beslissing van 10 februari 2004, waarbij het beroep van appellant tegen het ongeldig verklaren van de door hem in januari 2003 afgelegde landelijke tentamens ongegrond is verklaard;
III.    verklaart de rechtbank onbevoegd van dit bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005
18-465.