200407221/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 augustus 2004 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister), appellant een tegemoetkoming krachtens de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) toegekend van ƒ 145.348,02 (€ 65.956,06).
Bij besluit van 4 juli 2000 heeft de regiomanager van Laser namens de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de tegemoetkoming vastgesteld op ƒ 199.125,72 (€ 90.359,31).
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft de regiomanager van Laser namens de Minister het besluit van 4 juli 2000 ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant een tegemoetkoming toegekend van ƒ 187.854,44 (€ 85.244,63).
Bij uitspraak van 1 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voorzover dit betrekking heeft op de bezwaren ten aanzien van het niet op de Bijlage plaatsen van gewassen en de bepaling van het schadepercentage, in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de Minister met betrekking tot het bezwaar dat voor bepaalde gewassen de normbedragen te laag zijn, gelet op de door appellant werkelijk gerealiseerde opbrengsten, een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van appellant van 20 september 1999 gegrond verklaard en bepaald dat de Minister binnen drie weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft de Minister het door appellant tegen het besluit van 12 augustus 1999 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de tegemoetkoming vastgesteld op € 90.359,31.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de Minister het besluit van 15 april 2003 ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant een tegemoetkoming toegekend van € 109.885,92.
Bij uitspraak van 3 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het door appellant tegen het besluit van 15 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Laser, bijgestaan door J. Neele, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties (hierna: BCE), zijn verschenen.
2.1. De Regeling bevat regels voor de verstrekking van een tegemoetkoming in de oogstschade als gevolg van extreme weersomstandigheden in het najaar van 1998. Zij moet worden gekwalificeerd als een beleidsregel, zodat bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan kunnen nopen van de Regeling af te wijken.
2.2. Ter zitting heeft appellant erkend dat, gelet op voormelde uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2002, de weigering om een tegemoetkoming te verstrekken in de schade aan de gewassen Helenium Goldrausch, Helenium Kanaria en Akelei niet langer in geschil is. Gelet op het verhandelde ter zitting is evenmin in geschil de in het besluit van 15 april 2004 toegepaste BTW-aftrek.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen niet van mening verschillen over de juistheid van de in het besluit van 15 april 2004 gehanteerde normbedragen en dat het geschil slechts betrekking heeft op de beantwoording van de vraag of de Minister aanleiding had moeten zien om af te wijken van die normbedragen. Hij voert daartoe aan dat de Minister voor het gewas Hypericum ten onrechte niet is uitgegaan van het in bijlage 1 van de Regeling vermelde normbedrag.
2.4. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het normbedrag dat de Minister voor het gewas Hypericum heeft gehanteerd niet in geschil is en dat slechts aan de orde was of op grond van de door appellant overgelegde bedrijfsgegevens van deze norm had moeten worden afgeweken. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu appellant tevergeefs betoogt dat de Minister voor het gewas Hypericum ten onrechte niet van in de bijlage 1 genoemde normbedragen is uitgegaan.
De Minister heeft in het besluit van 15 april 2004 overwogen dat in de bijlage 1 van de Regeling in de categorie heesters, waartoe Hypericum behoort, twee type gewassen worden genoemd, namelijk winterstek 1 jr. en ericaceën 1 jr., die teelttechnisch totaal onvergelijkbaar zijn met het door appellant geteelde gewas. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat ook appellant van mening is dat van een geheel andere teelt sprake is dan die waarop de in de genoemde bijlage neergelegde normen zijn gebaseerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet van die normbedragen uit te gaan.
2.5. Appellant betoogt verder dat gelet op de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2002 vaststaat dat sprake is van bijzondere omstandigheden en dat thans slechts aan de orde is in welke mate de Minister om die reden van de in bijlage 1 van de Regeling vastgestelde normbedragen moet afwijken.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 mei 2002 overwogen dat de Minister de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de normbedragen zou moeten worden afgeweken onvoldoende heeft onderzocht en mitsdien met betrekking tot het bezwaar van appellant dat voor bepaalde gewassen de normbedragen te laag zijn een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Dit betekent, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, niet meer dan dat de Minister ingevolge voormelde uitspraak van de rechtbank de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden diende te onderzoeken, en niet dat reeds vast stond dat van deze omstandigheden sprake was en mitsdien van de in bijlage 1 van de Regeling vastgestelde normbedragen diende te worden afgeweken.
2.6. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem geleden schade die verband houdt met zijn op veredeling en vermeerdering gerichte bedrijfsvoering niet krachtens de Regeling voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, nu deze schade geen verband houdt met het niet kunnen oogsten van gewassen. Volgens appellant maakt de Regeling geen uitzondering voor dit soort schades.
2.6.1. Niet in geschil is dat gelet op de op veredeling en vermeerdering gerichte bedrijfsvoering van appellant sprake is van bijzondere teelt. De Minister heeft appellant om die reden verzocht aan te tonen dat hij een hogere opbrengstverwachting had in het teeltjaar 1998/1999 dan de normbedragen aangeven voor de desbetreffende gewassen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant daarin met de door hem overgelegde stukken niet is geslaagd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door appellant overgelegde schadeberekeningen enkel zijn gebaseerd op veronderstellingen ten aanzien van de mogelijke toename van de getroffen gewassen en de afzetmogelijkheden daarvan in de toekomst en niet op concrete controleerbare gegevens. Dat als gevolg van de regenval een hogere schade aan de betreffende gewassen is opgetreden dan door de Minister uiteindelijk is toegekend is door appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting is in dit verband van de zijde van de Minister nog nader toegelicht dat het BCE naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2002 alle door appellant overgelegde boekhoudkundige stukken heeft onderzocht. Dit heeft geresulteerd in het door de Minister bij de rechtbank overgelegde rapport van 21 mei 2004. Aan de hand van de historische gegevens van appellant over de drie teeltjaren die aan het jaar waarin de regenval plaatsvond voorafgingen en de twee daarop volgende jaren heeft het BCE door middel van interpolatie de opbrengst van het teeltseizoen 1998/1999 - als ware er geen schade geleden - berekend op € 45.000,00, welk bedrag lager was dan de op basis van de normbedragen aan appellant toegekende tegemoetkoming, zodat er geen aanleiding bestond van die bedragen af te wijken. Anders dan de door appellant opgestelde op veronderstellingen gebaseerde schadeberekening sluit deze door de Minister gehanteerde wijze van berekening van de schade aan bij het uitgangspunt van de Regeling dat een tegemoetkoming wordt verleend in de daadwerkelijk in de schadetermijn opgetreden schade aan de gewassen. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de in bijlage 1 van de Regeling opgenomen normbedragen kan dan ook worden onderschreven. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank evenzeer terecht geoordeeld dat het besluit van 15 april 2004 is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Het betoog van appellant faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005