200410578/2.
Datum uitspraak: 10 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Ferm-O-Feed B.V.", gevestigd te Boxmeer,
verzoekster,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2581 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 26 november 2004 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Minister) de aan verzoekster op grond van de Bijdrageregeling proefprojecten mestverwerking verleende subsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft de Minister de motivering van het besluit van 6 augustus 2003 gewijzigd.
Bij uitspraak van 26 november 2004, verzonden op 29 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005.
Bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon en mr. K.J. Oost, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft de Voorzitter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de besluiten van 3 augustus 2001, 6 augustus 2003 en 5 april 2004 worden geschorst, totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep zal hebben beslist. Verzoekster stelt dat terugvordering van de subsidie, gelet op de financiële positie van haar bedrijf en het feit dat zij een financieringsregeling ten behoeve van de terugvordering zou moeten treffen, leidt tot een aanmerkelijk financieel nadeel. Aan de zijde van de Minister ontstaat volgens haar geen financieel nadeel, nu terugbetaling van de subsidie zal plaatsvinden met inbegrip van de wettelijke rente in het geval het hoger beroep niet mocht slagen.
2.3. De Minister heeft aangevoerd dat hij de terugvordering niet kan opschorten, omdat dit in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht. Van de zijde van de Europese Commissie is bij brief van 7 april 2005 op terugvordering aangedrongen.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat in de bodemprocedure gecompliceerde rechtsvragen aan de orde zijn, die onder meer betrekking hebben op de verhouding tussen het gemeenschapsrecht en nationaal bestuursrecht. Nader onderzoek is nodig voor een inhoudelijke beoordeling, waartoe deze procedure zich niet leent. De Voorzitter ziet dan ook af van een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van verzoekster vooruitlopend op de behandeling in de hoofdzaak.
2.5. Ter zitting heeft verzoekster zich desgevraagd bereid verklaard ten behoeve van de Staat een voldoende bankgarantie te stellen voor de subsidie die wordt teruggevorderd en die verzoekster in geval in hoger beroep de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zal dienen terug te betalen. Nu de Minister hierdoor voldoende zekerheid verkrijgt dat hij het subsidiebedrag alsdan zal ontvangen, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodanig dat verzoekster, hangende de uitspraak op het hoger beroep, niet tot terugbetaling behoeft over te gaan. De Voorzitter gaat er hierbij van uit dat verzoekster binnen twee weken na verzending van deze uitspraak door middel van een bankgarantie ten behoeve van de Staat op zodanige wijze financiële zekerheid stelt, dat de Minister zich verzekerd weet van de betaling door verzoekster van de vordering van de Staat indien verzoekster in de bodemprocedure in het ongelijk wordt gesteld, bij gebreke waarvan de Minister desgewenst een verzoek om opheffing van de bij deze te treffen voorziening kan doen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 3 augustus 2001, TRCDL/2001/3387, en van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 6 augustus 2003, TRCJZ/2003/6180, en 5 april 2004, TRCJZ/2004/2918;
II. gelast dat de Staat der Nederlanden (Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005