200502682/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2005, kenmerk 2005-4834, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van deze wet van De Meerlanden Holding N.V. (hierna: vergunninghoudster) geaccepteerd, inzake een verandering van de inrichting op het adres Aarbergerweg 41 te Rijsenhout.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 april 2005, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en ing. J.G.W.M. Schoenmaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door J.N.S. de Block en S. de Jong, gemachtigden.
2.1. Bij besluit van 27 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de onderhavige inrichting, die in hoofdzaak is bestemd voor het op- en overslaan van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen en klein gevaarlijk afval, het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT) en analoog GFT, en het tijdelijk opslaan van compost.
De melding, die op 27 januari 2005 is gedaan, heeft betrekking op het op het buitenterrein van de inrichting opslaan van structuurmaterialen die zijn ontstaan na het zeven van gerede compost.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Verzoeker voert aan dat het opslaan van structuurmaterialen op het buitenterrein van de inrichting stankhinder veroorzaakt. Volgens hem zijn de structuurmaterialen ten tijde van de opslag op het buitenterrein nog niet geheel gecomposteerd. Hierbij wijst hij erop dat het composteringsproces van boom- en heestertakken en verschillende organisch afbreekbare produkten aanzienlijk langer duurt dan dat van groente- en fruitafval.
2.3.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de geuremissie vanwege de inrichting niet wordt verhoogd door het opslaan van de structuurmaterialen op het buitenterrein van de inrichting. Deze materialen veroorzaken volgens hem geen enkele geuremissie, aangezien zij het gehele composteringsproces hebben doorlopen en een temperatuur hebben van slechts 20 tot 25 graden Celsius. Verweerder wijst er in het bestreden besluit verder op dat in de NeR, Bijzondere regeling G4, voor structuurmaterialen een geuremissiefactor van nul wordt gehanteerd.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de geuremissie van de op het buitenterrein opgeslagen structuurmaterialen al is verdisconteerd in de vergunning van 27 mei 2003. Volgens verweerder vond de buitenopslag namelijk feitelijk al plaats ten tijde van het geuronderzoek dat ten behoeve van de aanvraag om die vergunning is verricht. Een melding was zijns inziens niettemin nodig omdat de structuurmaterialen inmiddels op een andere locatie op het buitenterrein worden opgeslagen.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 5.4, onder b, van de vergunning van 27 mei 2003 mag de geuremissie van de gehele inrichting niet zodanig zijn dat de geurcontouren, zoals vastgelegd in de bij deze beschikking behorende bijlage 3 (figuur 1 uit bijlage 8 van de bij deze vergunning behorende aanvraag), worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 5.6, onder a, van de vergunning van 27 mei 2003 moet binnen twaalf maanden nadat deze in werking is getreden door vergunninghoudster door middel van metingen worden vastgesteld of aan het gestelde in voorschrift 5.4, onder a en b, wordt voldaan.
2.3.3. De Voorzitter stelt voorop dat hetgeen verweerder ter zitting ter onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd, niet uit dat besluit zelf blijkt. Uit het bestreden besluit valt althans niet op te maken of de geuremissie ten gevolge van de gemelde verandering gedekt wordt door het geuronderzoek dat in het kader van de aanvraag om de vergunning van 27 mei 2003 is verricht.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat bij het vaststellen van de voor de inrichting geldende geurcontouren geen marge is aangehouden. Dit betekent dat, indien verweerders betoog ter zitting zou worden gevolgd, de melding alleen kan worden geaccepteerd indien vaststaat dat de gemelde opslag van de structuurmaterialen op het buitenterrein geen andere geuremissie veroorzaakt dan de opslag - op een andere locatie op het buitenterrein - ten tijde van het voornoemde geuronderzoek ten behoeve van de vergunningaanvraag. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat dit echter niet vast. Hierbij wijst de Voorzitter erop dat, zoals ter zitting is gebleken, vergunninghoudster in strijd met voorschrift 5.6, onder a, van de vergunning van 27 mei 2003 nog niet door middel van metingen heeft vastgesteld of de geurcontouren al dan niet worden overschreden.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 9 februari 2005, kenmerk 2005-4834, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005