200408759/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats], en [appellante D], gevestigd te [plaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten de aanvragen van appellanten van 27 november 2002 om ontheffing te verlenen van het verbod ligplaats in te nemen met vijf woonschepen in de vletsloot plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] en van het verbod om daarvoor ter plaatse de noodzakelijke voorzieningen te treffen, niet te behandelen.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het besluit van 25 maart 2003 ambtshalve aangepast in de zin dat de passage "niet te behandelen" in het besluit wordt vervangen door "af te wijzen".
Bij uitspraak van 29 september 2004, verzonden op 30 september 2004, zaak no. SBR 04/785, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar zijn verschenen [appellant A] en [appellant B] in persoon, en [appellant C] en [appellante D], vertegenwoordigd door [appellant A]; het college is, vertegenwoordigd door J.D. Berkhof, ambtenaar bij de provincie, verschenen.
2.1. Het college heeft bij besluiten van 24 september 2002 afwijzend beslist op aanvragen van appellanten om ontheffing te verlenen van het verbod ligplaats in te nemen met vijf woonschepen in de vletsloot plaatselijk bekend als Mastwijkerdijk 118 te Montfoort en van het verbod om voor die woonschepen ter plaatse de noodzakelijke voorzieningen te treffen.
2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was de verzoeken van appellanten van 27 november 2002 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijzen.
2.3. Appellanten voeren aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hen gestelde nieuwe feiten en omstandigheden, te weten het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Montfoort, het gewijzigde beleid van het college en het gewijzigde standpunt van de gemeenteraad van Montfoort.
2.4. Voorop moet worden gesteld dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 mei 2003 in zaak no. 200300191/1, JV 2003, 292, artikel 4:6 van de Awb blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) niet van toepassing is in de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Voorts moet ook een wijziging van beleid in dit verband worden aangemerkt als een wijziging van het recht.
2.4.1. Bij besluit van provinciale staten van 7 oktober 2002 tot wijziging van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 is de Woonschepenverordening provincie Utrecht van 1978 ingetrokken. Ter zitting is komen vast te staan dat dit besluit tezamen met het besluit van het college dat over dit besluit een referendum kan worden gehouden, op 18 oktober 2002 is bekendgemaakt. Dit brengt mee dat het besluit van 7 oktober 2002 ingevolge artikel 22, tweede lid van de Tijdelijke referendumwet, die van kracht was tot 1 januari 2005, niet eerder in werking is getreden dan zes weken na 18 oktober 2002. Gelet daarop was op de aanvraag van appellanten van 27 november 2002, evenals op de aanvragen die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van het college van 24 september 2002, de Woonschepenverordening provincie Utrecht van 1978 (hierna: de Verordening) van toepassing.
2.4.2. Ingevolge artikel 2, tweede en derde lid, van de Verordening, in onderlinge samenhang gelezen, worden woonschepen die zich bevinden in gebieden waar het innemen van ligplaats met een woonschip uitdrukkelijk is toegestaan krachtens een onherroepelijk goedgekeurd bestemmingsplan, geacht aanwezig te zijn met een ontheffing als bedoeld in artikel 3 van de Verordening. Aangezien de locatie waarop de aanvragen van appellanten betrekking hebben in het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Montfoort niet is bestemd voor het innemen van ligplaatsen, brengt het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan niet met zich dat het voor de aanvragen van appellanten relevante recht is gewijzigd.
2.4.3. Blijkens de stukken, waaronder de "Notitie van gedeputeerde staten voor de Commissie ROV inzake de stand van zaken van het woonschepenbeleid" van 29 mei 1989, het beleidsplan "Natuur en landschap" uit 1992 en de paragraaf "Woonschepen en ligplaatsen" van de "Nota volkshuisvesting 1997-2000" van juli 1997, voert het college al sinds jaren een conserverend beleid met betrekking tot woonschepen. Daarbij streeft het college ernaar dat ligplaatsen in bestemmingsplannen worden geregeld en worden gesitueerd in of in aansluiting op verstedelijkte gebieden. In de "Notitie Woonschepenbeleid 2002-2012" van 7 oktober 2002 wordt dit beleid niet verlaten. Er is dus evenmin sprake van gewijzigd beleid met betrekking tot het verlenen van ontheffingen voor het innemen van ligplaatsen dan wel het treffen van daarvoor noodzakelijke voorzieningen.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van wijziging van het op de aanvragen van appellanten toepasselijke recht en beleid. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat op de aanvragen van appellanten van 27 november 2002 artikel 4:6 van de Awb van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no.
200400550/1(AB 2004, 352) is zij dan ook terecht direct getreden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.
2.5.1. De stelling dat de gemeente Montfoort zijn standpunt over het innemen van ligplaatsen heeft gewijzigd hebben appellanten op generlei wijze onderbouwd. Deze stelling kan dus reeds daarom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Voorzover appellanten hebben beoogd te betogen dat als nieuw feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt dat de aanvragen van 27 november 2002 zien op nieuwe ontheffingen en de aanvragen waarop het college bij besluiten van 24 september 2002 afwijzend heeft beslist op de verlenging van bestaande ontheffingen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat dit betoog niet slaagt omdat het college blijkens de besluiten van 24 september 2002 tevens heeft beoordeeld of nieuwe ontheffingen konden worden verleend.
2.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het college de aanvraag van 27 november 2002 ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikkingen. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 25 maart 2003 niet kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren. Mitsdien heeft het college in de bezwaarprocedure op grond van artikel 7:3 van de Awb mogen afzien van het horen van appellanten.
Ook het betoog van appellanten dat zij er niet van op de hoogte waren dat het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004 door de rechtbank gelijktijdig ter zitting zou worden behandeld met de beroepen tegen de afwijzing van hun eerdere aanvragen, slaagt niet. Immers, uit diverse brieven van de rechtbank aan appellanten over de planning van de zitting blijkt dat de beroepen gevoegd zouden worden behandeld.
Evenmin treft doel het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft verzuimd hen de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Uit het dossier blijkt niet dat na ontvangst van het beroepschrift van de kant van het college stukken zijn ingezonden die door de rechtbank hadden moeten worden doorgezonden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005