ECLI:NL:RVS:2005:AT5366

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407348/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor loods in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de gemeente Didam, thans Montferland, om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een loods voor opslag van ruwvoer. Het college van burgemeester en wethouders had op 9 februari 1999 een aanhoudingsbesluit ingetrokken en de bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Buitengebied 1974'. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De appellant stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had geweigerd om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. De Raad overwoog dat het bestemmingsplan 'Buitengebied 1974' de bestemming 'Agrarisch gebied' voor het perceel voorschrijft en dat de bouw van de loods niet in overeenstemming was met deze bestemming. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om vrijstelling te verlenen, vooral gezien de toekomstige ontwikkeling van de randweg-zuid, waarvoor het bouwplan deels was geprojecteerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de motivering van het college om de bouwvergunning te weigeren onvoldoende was, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 mei 2005.

Uitspraak

200407348/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Didam, gemeente Montferland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Didam, thans Montferland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Didam, thans Montferland (hierna: het college) het aanhoudingsbesluit van 13 november 1998 ingetrokken en geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een loods voor opslag van ruwvoer, stro en dergelijke op het perceel [locatie] te Didam.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft appellant daarop gereageerd.
Daarop heeft de Afdeling appellant op 29 maart 2005 om een nadere reactie gevraagd.
De gevraagde reactie heeft appellant bij brief van 31 maart 2005 aan de Afdeling doen toekomen. Deze is in afschrift aan het college gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2005, waar het college, vertegenwoordigd door P.Th.M. Overbeek, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat voor tenminste een gedeelte van de gronden, waarop het bouwplan is geprojecteerd, het bestemmingsplan "Buitengebied 1974" geldt.
2.2.    Op grond van dit bestemmingsplan is de bestemming "Agrarisch gebied" van toepassing. In het daarop betrekking hebbende artikel 6 van de planvoorschriften is, ingevolge het eerste lid van het artikel, op de aangegeven bebouwingsoppervlakken uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan:
a. bedrijfsgebouwen;
b. per bedrijf één woning;
c. bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals hooitorens en silo's.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder d, kan vrijstelling worden verleend voor het oprichten van bedrijfsbebouwing buiten het agrarisch bouwperceel, mits deze vrijstelling niet reeds eerder is verleend, met dien verstande, dat deze bebouwing wordt opgericht binnen een afstand van 25 m uit de grens van één zijde van het agrarisch bouwperceel, uitsluitend indien dit om bedrijfstechnische redenen noodzakelijk is, een en ander gehoord de Provinciale Landbouwkundige Dienst.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, voorzover thans van belang, wordt onder agrarisch bouwperceel verstaan een in het plan als zodanig aangegeven bebouwingsoppervlak, waarop de agrarische bedrijfsbebouwing met de bedrijfsbewoning is toegestaan.
Vaststaat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1974".
2.3.    Bij besluit van 9 september 2003 heeft het college, met overneming van het advies van 12 augustus 2003 van de vaste commissie van advies voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften, het besluit van 9 februari 1999 tot weigering van de gevraagde bouwvergunning gehandhaafd en daartoe, voorzover thans van belang, overwogen dat, afgezien van de argumenten inzake de onevenredige afbreuk aan belangen van de naburige gronden, de noodzaak tot vrijstelling niet is aangetoond en dat het college er niet op voorhand van overtuigd is, dat de beoogde loods niet op een andere locatie binnen het bouwperceel, dan wel met overschrijding van een van de indicatieve grenzen kan worden gerealiseerd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat deze motivering onvoldoende is om het besluit van 9 september 2003 te kunnen dragen. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Daartoe is, kort weergegeven, overwogen dat, hoewel hierop in het besluit van 9 september 2003 niet inhoudelijk is ingegaan, uit het besluit van 9 februari 1999 en het verweerschrift van 24 november 2003 blijkt dat het college ook geen vrijstelling wenst te verlenen, omdat het bouwplan deels is geprojecteerd op het beoogde tracé van de zogeheten randweg-zuid en dat het college, gelet op de beoogde realisering van die weg, de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.3.1.    Anders dan appellant betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aldus de in het kader van een vrijstellingsprocedure noodzakelijke belangenafweging zelf heeft verricht. Hierbij is in aanmerking genomen dat het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 9 februari 1999, waarin het college onder verwijzing naar zijn brief van 22 december 1998 heeft aangegeven vanwege de toekomstige ontwikkeling van de randweg-zuid niet bereid te zijn vrijstelling te verlenen. Voorts is in aanmerking genomen dat ook in het bestreden besluit, zij het op minder uitdrukkelijke wijze, wordt gerefereerd aan de ontwikkeling van die weg, waar het college wijst op zijn eerder gebezigde argumenten inzake de onevenredige afbreuk die medewerking aan het bouwplan doet aan de belangen van de naburige percelen die door de gemeente zijn verworven met het oog op de aanleg van de randweg-zuid.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het voornemen om de randweg-zuid te ontwikkelen onvoldoende concreet is om aan de weigering van de vrijstelling en de bouwvergunning ten grondslag te kunnen leggen.
Dit betoog faalt evenzeer. Vooropgesteld wordt dat, anders dan appellant betoogt, op 19 november 1998 bij voorbereidingsbesluit aan de plannen rond de aanleg van de randweg-zuid formeel gestalte is gegeven, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de vaststelling van het bestemmingsplan "Randweg-Zuid" op 30 september 2004. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het college, hoewel die plannen ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning van 4 november 1998 nog niet formeel waren vastgelegd, hieraan in dit geval niettemin betekenis mocht toekennen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellant de aanvraag om bouwvergunning voor de loods heeft ingediend (slechts) ongeveer een maand nadat de Afdeling bij uitspraak van 6 oktober 1998, in zaak no. E01.97.0119, het besluit tot goedkeuring van het eerdere bestemmingsplan "Randweg-Zuid", waarin de plannen tot aanleg van de randweg reeds waren geformaliseerd, had vernietigd, zodat redelijkerwijs niet aan het college kon worden tegengeworpen dat het ten tijde van de aanvraag nog niet tot enige hernieuwde formalisering van voormelde plannen was gekomen. Genoemde uitspraak van de Afdeling gaf voorts, gelet op de daarin gegeven motivering van de vernietiging, geen aanleiding om aan te nemen dat de ontwikkeling van de randweg-zuid geen doorgang kon vinden en tussen de uitspraak van de Afdeling en de totstandkoming van het voorbereidingsbesluit op 19 november 1998 is slechts een relatief korte periode verlopen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1974" te verlenen en moet worden geoordeeld dat dit bestemmingsplan in de weg staat aan realisering van het bouwplan. Derhalve kan het betoog van appellant dat geen sprake is van een normatieve begrenzing van het agrarisch bouwperceel, als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder 1, sub c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" buiten beschouwing blijven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005
66-423.