200409877/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 17 november 2004, kenmerk 55/2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellanten, waarvan [een der appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker en J.J. Bol, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Verder is vergunninghouder, vertegenwoordigd door J. van Schaik, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.168 vleeskalveren, 20 schapen, 4 zoogkoeien, 1 stuk jongvee, 2 volwassen pony's en 1 jonge pony. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 22 december 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 18 melkkoeien en 219 vleeskalveren.
2.3. Het geschil spitst zich, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, toe op de vrees voor stankhinder en visuele hinder en aantasting van de landschappelijke waarden als gevolg van het in werking zijn van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting.
2.4. Wat stankhinder betreft hebben appellanten betoogd dat via de openstaande deuren van de stallen dwarsventilatie zal plaatsvinden en dat verweerder er derhalve ten onrechte van is uitgegaan dat slechts uit de nok van de stallen zal worden geëmitteerd. Volgens appellanten had, ter beperking van dwarsventilatie, moeten worden voorzien in luchtroosters in de stallen. Voorts hebben appellanten betoogd dat verweerder, ter vermindering van de geuremissie, chemische luchtwassers had moeten voorschrijven.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Omdat in de Richtlijn voor de aangevraagde pony's, anders dan voor de overig aangevraagde diercategorieën, noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen het de stal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen.
2.4.2. Niet in geschil is dat, ook gemeten vanaf de deuren van de stallen, wat er ook zij van het betoog van appellanten op dit punt, wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn en de voor pony's gehanteerde vaste bestuurspraktijk minimaal aan te houden afstanden tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen voor stankgevoelige objecten. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder door de vergunde veehouderij niet behoeft te worden gevreesd. Gelet hierop heeft verweerder zich verder, nog daargelaten dat de aanvraag daarin niet voorziet, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is voor te schrijven dat de stallen moeten worden voorzien van chemische luchtwassers.
2.5. Appellanten hebben betoogd dat door de bij het bestreden besluit vergunde nieuw te bouwen stallen visuele hinder zal optreden en de landschappelijke waarden zullen worden aangetast. In dit verband hebben zij verder aangevoerd in twijfel te trekken of voorschrift 1.1.6 zal worden gehandhaafd.
De vraag of zich visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarden voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.6 dient vergunninghouder binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een beplantingsplan, waarin de gebouwen van de inrichting op een natuurlijke manier opgenomen worden in het landschap, alsmede een onderhoudsvoorstel ter goedkeuring te overleggen aan de afdeling Beheer Openbare Ruimte van de gemeente Barneveld. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat vergunninghouder binnen 12 maanden na het bouwen van de stallen de erfbeplanting volgens het goedgekeurde plan dient te realiseren en dat de beplanting volgens het onderhoudsvoorstel moet worden onderhouden.
Gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking genomen het karakter van de omgeving en de afmetingen van de nieuw te bouwen stallen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder of aantasting van landschappelijke waarde voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Voorzover de beroepsgrond van appellanten ziet op de naleefbaarheid van voorschrift 1.1.6 heeft deze geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005