ECLI:NL:RVS:2005:AT5360

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404086/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P.C.E. van Wijmen
  • J.H. van Kreveld
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 mei 2005 uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim. De zaak betreft een besluit van 12 augustus 2003, waarbij bestuursdwang werd toegepast omdat de appellant in strijd met de Wet milieubeheer een inrichting in werking had zonder de vereiste vergunning. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de hoorzitting heeft de appellant verzocht om twee getuigen te horen, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad van State overweegt dat er geen verplichting bestaat om getuigen te horen als de commissie geen behoefte heeft aan hun verklaringen. De appellant betoogde verder dat de bestuursdwang onredelijk was, omdat hij in overleg was over de aankoop van een stuk grond voor verplaatsing van zijn bedrijf en een aanvraag voor een milieuvergunning had ingediend. De Raad van State oordeelt echter dat de aanvraag voor de vergunning pas na het besluit was ingediend en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de verplaatsing van het bedrijf zeker was.

De Raad van State concludeert dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving van de Wet milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak verklaart het beroep van de appellant ongegrond en bevestigt de beslissing van het college. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van handhavend optreden af te zien, en de Raad van State ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in dit kader.

Uitspraak

200404086/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 03/2411, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het, in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking hebben van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 maart 2004, verzonden op 6 april 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en drs. F.P. Starke en ir. A.M. Eussen-van Abswoude, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.2.    Appellant stelt allereerst dat tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting ten onrechte is geweigerd om twee getuigen een verklaring te laten afleggen.
2.2.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant tijdens de hoorzitting is vergezeld door twee personen die hij als getuigen beschouwt. Aan het einde van de hoorzitting heeft de voorzitter van de hoorcommissie appellant desgevraagd meegedeeld dat de commissie geen vragen heeft voor deze personen, en voldoende is voorgelicht.
2.2.2.    In artikel 7:8 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat tijdens een hoorzitting door een belanghebbende meegebrachte getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord. Uit deze bepaling volgt geen verplichting tot het laten afleggen van een getuigenverklaring waaraan voor de beoordeling van de zaak geen behoefte bestaat. Ook overigens is er geen rechtsregel die daartoe verplicht. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.3.    Appellant geeft vervolgens in het beroepschrift de voorgeschiedenis die naar zijn mening ten grondslag ligt aan de huidige situatie weer, en betoogt - kort weergegeven - dat toepassing van bestuursdwang onredelijk is. In dat verband wijst hij erop dat hij in overleg is over de aankoop van een stuk grond, waarnaar het bedrijf mogelijk zou kunnen worden verplaatst. Verder is een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend voor zijn bedrijf op de huidige locatie.
2.3.1.    Verweerder wijst erop dat appellant de Wet milieubeheer overtreedt door zonder vergunning een inrichting te drijven, dat appellant gedurende een zeer lange tijd in de gelegenheid is gesteld om deze overtreding te beëindigen, en dat pas nadat vast stond dat geen overeenstemming kon worden bereikt over verplaatsing van het bedrijf noch over beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, en pas nadat bovendien vaststond dat appellant niet voornemens was om een vergunning te vragen, is overgegaan tot handhavend optreden. Verweerder staat op het standpunt dat hij onder de genoemde omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden.
2.3.2.    Niet in geschil is dat de inrichting zonder de vereiste vergunning in de zin van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking is, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.3.    De Afdeling overweegt allereerst dat in deze procedure het bestreden besluit ter beoordeling staat. Verweerder kon bij het nemen van dat besluit geen rekening houden met de aanvraag om milieuvergunning waarop appellant in zijn beroepschrift doelt. Deze aanvraag is pas ingediend na het nemen van het besluit. Overigens is ter zitting gebleken dat de aanvraag vanwege het ontbreken van stukken nog niet in behandeling is genomen, en dat de aanvraag bovendien ziet op een inrichting van kleinere omvang dan de huidige inrichting.
Voorzover appellant in zijn beroep vervolgens wijst op een mogelijke bedrijfsverplaatsing, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat al geruime tijd wordt getracht het bedrijf van appellant te verplaatsen, maar een verplaatsing nog allerminst zeker is. In dit opzicht is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid die verweerder aanleiding zou moeten geven om af te zien van handhavend optreden. Ook overigens geeft hetgeen appellant aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat er een dergelijke bijzondere omstandigheid aanwezig is.
Gezien het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de bestreden beslissing op bezwaar niet zijn primaire besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft mogen handhaven.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005
262-446.