200501056/2.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2004, kenmerk 2458-09-3-u, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummer […], buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 22 december 2004, kenmerk 17660-09-3-u, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 februari 2005, dezelfde dag per telefax bij de Raad van State ingekomen, beroep ingesteld. Bij brief van 1 februari 2005, dezelfde dag per telefax bij de Raad van State ingekomen, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. IJsselmuiden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 - voorzover hier van belang - als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 plaatsen of meer voor hennen.
Ingevolge onderdeel A lid 2 van het Besluit - voor zover hier van belang - wordt onder capaciteit mede verstaan een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij buiten behandeling gelaten vanwege het ontbreken van een milieu-effectrapport bij de aanvraag.
Verweerder is van mening dat de plicht tot het indienen van een milieu-effectrapport niet alleen wordt bepaald door het in de aanvraag om vergunning genoemde aantal dieren, maar ook door de redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van het aantal dieren.
Verzoeker heeft een vergunning aangevraagd voor 43.200 dierplaatsen voor leghennen. Naar de mening van verweerder bieden de te bouwen stallen een maximale capaciteit van 100.000 dierplaatsen voor leghennen.
Verweerder meent dat redelijkerwijs binnen afzienbare tijd een uitbreiding van het aantal leghennen is te verwachten. Hierbij baseert verweerder zich onder andere op het onderzoeksrapport van de Animal Sciences Group te Lelystad van november 2004 (hierna: het onderzoeksrapport) waaruit blijkt dat bij de aangevraagde bezettingsdichtheid de opbrengstprijs slechts 72% van de kostprijs is. Tevens blijkt uit dit onderzoeksrapport dat er geen aanwijzingen zijn dat de normen voor de bezettingsdichtheid worden aangescherpt. Daarnaast is het volgens verweerder relatief eenvoudig om het aantal leghennen uit te breiden en is het staltype dat verzoeker heeft aangevraagd geschikt voor een veel grotere bezettingsdichtheid.
2.4. Verzoeker voert aan dat voor het bepalen van de plicht tot het indienen van een milieu-effectrapport het aantal dieren zoals dat is aangevraagd doorslaggevend is. Het aangevraagde aantal van 43.200 leghennen ligt onder de drempelwaarde van 60.000 leghennen. Verzoeker is derhalve van mening dat een milieu-effectrapport niet noodzakelijk is.
Voorts betoogt verzoeker dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van het aantal leghennen binnen afzienbare tijd redelijkerwijs voorzienbaar is. Verzoeker voert aan dat hij bewust heeft gekozen voor een lage bezettingsdichtheid vanwege het belang dat hij hecht aan het dierwelzijn en vanwege mogelijk strengere normen in de toekomst. Tevens is hij van mening dat de verhouding kostprijs-opbrengstprijs gunstiger is dan de verhouding waar verweerder vanuit gaat. Voorts meent hij dat de berekening van de maximale capaciteit door verweerder onjuist is.
2.5. Naar het oordeel van de Voorzitter leent deze procedure zich niet voor beantwoording van de vraag of de door verweerder vermeende uitbreiding van de capaciteit binnen afzienbare tijd, redelijkerwijs voorzienbaar is. De Afdeling zal deze vraag in de bodemprocedure moeten beantwoorden.
De Voorzitter is echter van oordeel dat niet geheel kan worden uitgesloten dat in het onderhavige geval sprake is van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat een zeer grote discrepantie bestaat tussen het aantal aangevraagde dieren en het aantal dieren dat in de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd gehouden kan worden. Hierbij is mede in aanmerking genomen de omvang van de scharrelruimte en de extra scharrelruimte.
Gelet hierop ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Voorts ziet de Voorzitter aanleiding om te bevorderen dat de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit zo spoedig mogelijk zal behandelen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005