200407385/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 juli 2004 in het geding tussen:
de burgemeester van de gemeente Eindhoven.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) beslist om het door appellant geëxploiteerde horecabedrijf "[Theehuis]" aan de [locatie] te Eindhoven met toepassing van bestuursdwang voor onbepaalde tijd te sluiten.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 november 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft de burgemeester een coffeeshopbeleid ontwikkeld. Dit beleid vindt zijn oorsprong in de op 9 april 1992 vastgestelde notitie "Sluitingsbeleid coffeeshops" en is daarna enkele malen gewijzigd. Het coffeeshopbeleid zoals dat thans geldt, is neergelegd in de nota "Beleid inzake Wet Damocles" (vastgesteld op 3 mei 1999, gepubliceerd op 27 mei 1999, Gemeenteblad van Eindhoven 1999, nr. 46). Daarin wordt onder coffeeshop verstaan een alcoholvrije horecagelegenheid waar handel of verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Volgens dit beleid past de burgemeester artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet onder meer toe, indien bij vestiging van een nieuwe horecagelegenheid het maximum aantal van 15 coffeeshops in de gemeente Eindhoven wordt overschreden. Van het coffeeshopbeleid maakt verder deel uit een adviesnota van 21 juni 1995, waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Dit houdt in dat wanneer de exploitatie in andere handen overgaat of indien er verhuisd wordt, er dan sprake is van een nieuwe coffeeshop en wordt het getalscriterium gehanteerd."
2.3. Het zogenoemde maximumstelsel is op 4 september 1995 ingevoerd. Op dat moment waren er in Eindhoven 18 coffeeshops, waaronder de coffeeshop van appellant aan de [locatie]. Deze 18 coffeeshops zijn opgenomen in een gedooglijst van 10 april 1995. Bij brief van 3 januari 2002, verzonden op 10 januari 2002, heeft de burgemeester appellant meegedeeld dat hij coffeeshop "[Theehuis]" van de gedooglijst heeft afgevoerd, omdat de exploitatie in andere handen is overgegaan, namelijk in die van de [broer van appellant]. De nieuwe coffeeshop van [broer] wordt niet gedoogd.
In augustus en september 2002 zijn in "[Theehuis]" een aantal malen softdrugs voor de verkoop aangetroffen. Dit was voor de burgemeester aanleiding om het pand aan de [locatie] met toepassing van bestuursdwang voor onbepaalde tijd te sluiten. Bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2003, dat strekt tot handhaving van het besluit tot toepassing van bestuursdwang, is onder meer overwogen dat uit stukken uit het handelsregister blijkt dat de coffeeshop per 1 januari 1999 is gewisseld van exploitant en dat per 9 juni 2002 de exploitatie weer in handen was van appellant. Omdat de exploitatie in andere handen is overgegaan, is sprake van een nieuwe coffeeshop, aldus dit besluit.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de sluiting van de coffeeshop in strijd is met de strekking van het coffeeshopbeleid. Naar zijn mening kan niet worden uitgegaan van de vestiging van een nieuwe coffeeshop op 1 januari 1999, aangezien het gaat om dezelfde coffeeshop met dezelfde naam, hetzelfde inschrijfnummer, hetzelfde pand, dezelfde inventaris, dezelfde voorraad, dezelfde producten en hetzelfde personeel.
2.4.1. Dit betoog faalt. In het vastgestelde coffeeshopbeleid is neergelegd dat bij verandering van exploitant van een gedoogde coffeeshop de gedoogstatus vervalt en voor de toepassing van het beleid wordt uitgegaan van de vestiging van een nieuwe coffeeshop. De gedoogstatus heeft volgens het beleid derhalve niet alleen een zaaksgebonden, maar ook een persoonsgebonden karakter. Er is geen grond voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet tot het vaststellen van dit onderdeel van het beleid heeft kunnen komen.
2.5. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij altijd feitelijk leidinggevend is gebleven en dat hij ook altijd feitelijk aanwezig was in de coffeeshop. Van een wijziging in de exploitatie per 1 januari 1999 is naar zijn mening dan ook geen sprake. De burgemeester heeft volgens hem ten onrechte nagelaten om aan de hand van controles vast te stellen wie in de coffeeshop degene was die feitelijk en formeel de leiding in handen had.
2.5.1. In het kader van het coffeeshopbeleid merkt de burgemeester als exploitant aan degene die de onderneming daadwerkelijk exploiteert. Deze persoon is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de coffeeshop en de mogelijke overlast. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid dit beleid heeft kunnen voeren.
2.5.2. Voorzover appellant een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, is door de burgemeester met betrekking tot de door appellant genoemde gevallen naar voren gebracht, dat de enkele wijziging in de rechtsvorm van een onderneming niet zonder meer betekent dat ook de exploitatie in andere handen is overgegaan. De Afdeling is van oordeel dat de door appellant genoemde gevallen door de burgemeester terecht niet als gelijke gevallen zijn aangemerkt.
2.5.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is dat de exploitatie van "[Theehuis]" per 1 januari 1999 is overgegaan van appellant naar zijn [broer]. Uit de stukken, waaronder uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, blijkt dat de onderneming een eenmanszaak is die tot 1 januari 1999 werd gedreven voor rekening van appellant en daarna tot 9 juni 2002 voor rekening van zijn broer. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is kenmerkend voor een eenmanszaak dat de eigenaar van de onderneming is te vereenzelvigen met die onderneming. Die eigenaar moet dan ook als exploitant in de zin van het coffeeshopbeleid worden beschouwd. Daaraan doet niet af dat een ander eigenaar is van het pand of de inventaris of dat, zoals appellant heeft gesteld, de overname van de onderneming enkel een administratieve reden had. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005