200406230/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 9 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellanten om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2004.
Bij brief van 10 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar [een van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. H.C. van Scherpenseel, werkzaam bij het ministerie van verweerder, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003, (Stcrt. 2002, nr. 248), (hierna: de premieregeling 2003).
Artikel 1, onder a, van de premieregeling 2003 bepaalt dat onder de aanschaf wordt verstaan: eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Artikel 1, onder g, van de premieregeling 2003 bepaalt dat onder energiepremie wordt verstaan: in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.
Ingevolge artikel 1, onder j, 1º, van de premieregeling 2003 wordt verstaan onder voorziening: in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde nieuwe energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1 van de Regeling.
Deze Bijlage 1 is de Energiepremie-Lijst 2003.
Titel 2001 van deze lijst luidt: "Vloerisolatie met R > 2,50 m².K/W";
Titel 2005 luidt: "Dak- of vlieringisolatie met R > 2,50 m².K/W." en
Titel 2021: "EPA van niet-procesgecertificeerde onderneming voor één woning".
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003, voorzover thans van belang, is de premieregeling 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van toepassing blijven ten aanzien van een voor 16 oktober 2003 ingediende aanvraag met betrekking tot een apparaat of voorziening ten aanzien waarvan de koopovereenkomst eveneens voor 16 oktober 2003 is gesloten.
2.3. Vaststaat dat het Energieprestatieadvies (hierna: het EPA) dateert van 14 mei 2001, dat de daarin opgenomen energiebesparende voorzieningen zijn aangebracht in 2002, voorzover het betreft de isolatie van de zoldervloer van het voorhuis (waarvoor subsidie werd toegekend), en in 2003 voorzover het betreft de isolatie van de zoldervloer van het achterhuis en de voormalige stallen. De in 2003 aangebrachte voorzieningen zijn ook in dat jaar aangeschaft. De aanvraag van appellanten van 15 oktober 2003, ingekomen bij het energiebedrijf op 20 oktober 2003, heeft betrekking op de in 2003 aangeschafte en aangebrachte energiebesparende voorzieningen (223 m² doischa wolisolatie SP06-60 met een Rd-waarde van 1.71 m².K/W).
2.4. Appellanten betogen dat zij er van uit mochten gaan dat de maatregelen welke in het in 2001 opgestelde EPA zijn geadviseerd niet alleen in 2002 doch ook in 2003 voor een energiepremie in aanmerking zouden komen. Daarnaast betogen appellanten dat er bij de berekening van de Rd-waarde ten onrechte alleen rekening is gehouden met het isolatiemateriaal en niet met de Rd-waarde van de constructie. Deze Rd-waarde betreft de buitenschil van de woning. Gezien de monumentale status van het pand was het niet mogelijk het rieten dak zelf te isoleren. Daarom is er in overleg met de EPA-adviseur voor gekozen om de zoldervloer te isoleren, dit als onderdeel van de buitenschil van het pand, aldus appellanten. Voorts wijzen appellanten op de wijze van aanbrengen van de isolatiewol.
2.4.1. Dit betoog faalt. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet het jaar van de totstandkoming van het EPA, maar het jaar van de koopovereenkomst, levering en ingebruikname van bepaalde energiezuinige apparaten en voorzieningen gelet op de toepasselijke bepalingen van de premieregeling 2003, die voor afwijking geen ruimte laten, bepalend is voor de beoordeling van de aanvraag om een energiepremie van appellanten. Op de aanvraag van appellanten is de premieregeling 2003 en de daarbij behorende energiepremielijst 2003 van toepassing, waarin is aangegeven voor welke apparaten en voorzieningen energiepremie kan worden verkregen. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de aanvraag van appellanten niet voldoet aan de criteria die in de premieregeling 2003 aan de door hen gebruikte isolatievoorzieningen zijn gesteld. Dat als gevolg van de gekozen constructie en de wijze van aanbrengen van de isolatiewol de Rd-waarde van de thermische schil volgens de berekening van appellanten groter is dan de in de titels 2001 respectievelijk 2005 van de Energiepremie-Lijst 2003 voorgeschreven grens van 2,50 m².K/W kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien de Rd-waarde van de vloerisolatie enerzijds en de dak- en vlieringisolatie anderzijds, gelet op de voor deze onderdelen apart voorgeschreven dwingende criteria in de premieregeling 2003, elk afzonderlijk ten minste 2,50 m2.K/W dient te bedragen, hetgeen niet het geval is. Dat verweerder appellanten tijdens de procedure nooit om een berekening van de totale Rd-waarde van de constructie heeft gevraagd, is gelet daarop dan ook niet van belang.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005