ECLI:NL:RVS:2005:AT5350

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406206/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 mei 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 12 januari 2004 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, welke door de minister werd afgewezen. Hiertegen maakte de appellant bezwaar, maar dit werd op 9 juni 2004 ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State op 14 juli 2004.

De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer, waarbij de appellant in persoon verscheen en de minister werd vertegenwoordigd door twee ambtenaren. De Raad van State heeft de relevante wetgeving, met name artikel 15.13 van de Wet milieubeheer en de Tijdelijke regeling energiepremies 2003, in overweging genomen. De appellant betoogde dat de lange tijd tussen het uitbrengen van het Energieprestatieadvies (EPA) en de indiening van de aanvraag niet aan hem kon worden toegerekend, en dat dit leidde tot een onbillijkheid.

De Raad van State oordeelde echter dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de aanvraag alsnog toe te wijzen, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de vertraging in de indiening van de aanvraag niet aan hem kon worden toegerekend. De Raad concludeerde dat de aanvraag na de deadline van 2 april 2003 was ingediend, waardoor deze niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de premie. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200406206/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. H.C. van Scherpenseel, beiden werkzaam bij het ministerie van verweerder, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de premieregeling 2003).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de premieregeling 2003 wordt onder een aanschaf in de regeling verstaan eigendomsverkrijging krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, sub 1, van de premieregeling 2003 wordt onder een voorziening in de regeling verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1. Onder een voorziening wordt onder sub 2, voorzover thans van belang, eveneens verstaan een Energieprestatieadvies waarvoor in het kalenderjaar 2003 opdracht is gegeven.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort de Regeling Energiepremie 2002 en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat het Energieprestatieadvies (hierna: het EPA) dateert van 6 december 2001. De verbouwing heeft plaatsgevonden in 2002. De aanvraag van appellant om energiepremie dateert van 9 april 2003 en is op 11 april 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4.    Appellant betoogt dat het hem niet aan te rekenen is dat er tussen het uitbrengen van het EPA op 6 december 2001 en het indienen van de aanvraag voor energiepremie op 9 april 2003 een grote tijdruimte ligt. Appellant verklaart dit door te wijzen op de lange duur van de verbouwing, welke deels inherent was aan de aard en de toestand van het gebouw en deels veroorzaakt werd door onvoorziene tegenvallers. Appellant heeft energiebesparende maatregelen doen uitvoeren die onder het bereik van de energiepremieregelingen vallen. Naar zijn mening kan het dan ook niet de bedoeling zijn dat hij noch op grond van de regeling van 2001, noch op grond van die van 2002 en 2003 voor een premie in aanmerking komt. Volgens appellant leidt het afwijzen van de aanvraag om energiepremie voor hem tot een onbillijkheid van overwegende aard, aangezien de plaatsing van de voorzieningen en de administratieve afhandeling hiervan gepland stonden vóór 2 april 2003, doch de administratieve afhandeling als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden is vertraagd.
2.5.    Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 niet aan hem kan worden toegerekend. Vaststaat immers dat de koopovereenkomst met betrekking tot de getroffen maatregelen in 2002 is gesloten en dat appellant op 20 februari 2003 de laatste betaling heeft gedaan. Dat appellant met de indiening van zijn aanvraag desondanks heeft gewacht op de eindafrekening van 7 april 2003, waarin hem als gevolg van minderwerk uiteindelijk een lager bedrag in rekening werd gebracht, dient voor zijn risico te komen. Derhalve wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De omstandigheid dat, zoals appellant betoogt, de isolerende maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het EPA van 6 december 2001 kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat de aanvraag na 2 april 2003 is ingediend en dus niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005
164-209.