200405013/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juni 2003 (lees: 2004), bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. H.C. van Scherpenseel, werkzaam bij het ministerie van verweerder, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
2.1.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: premieregeling 2003) (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de premieregeling 2003 wordt onder een aanschaf in de regeling verstaan eigendomsverkrijging krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, sub 1, van de premieregeling 2003 wordt onder een voorziening in de regeling verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort de Regeling Energiepremie 2002 en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.2. Vaststaat dat aan appellant in december 2002 door de rietdekker een offerte is uitgebracht, dat het rieten schroefdak op 9 juli 2003 is aangebracht en in gebruik genomen, dat de aanvraag dateert van 1 oktober 2003 en dat deze door het energiebedrijf is ontvangen op 2 oktober 2003.
2.3. Verweerder is bij zijn besluit van 9 juni 2004 ervan uitgegaan dat, aangezien op de offerte met de aanduiding "december 2002" de handtekeningen van appellant en de leverancier stonden, de koopovereenkomst voor de isolatievoorzieningen in december 2002 tot stand is gekomen. Hij acht het niet aannemelijk dat appellant deze koopovereenkomst op 17 april 2003 heeft getekend zoals appellant stelt. Onder verwijzing naar artikel 1, onder a, van de premieregeling 2003 heeft verweerder overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor de premieregeling 2003 en evenmin aanleiding bestond om in zijn geval toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling, omdat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard bij afwijzing van de aanvraag.
2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel van verweerder en wijst ter onderbouwing van zijn betoog dat hij de koopovereenkomst pas op 17 april 2003 heeft ondertekend naar de op die datum ondertekende offerte en voorts op schriftelijke verklaringen van de leverancier waaruit zulks blijkt. Appellant heeft er tot slot nog op gewezen dat hij de woning pas in mei 2003 in eigendom heeft verkregen, zodat het ook om die reden aannemelijk is, dat de koopovereenkomst niet reeds in december 2002, maar eerst in 2003 is gesloten.
2.5. Dit betoog slaagt. Gelet op de verklaring van de leverancier en de datum van de eigendomsverkrijging van de woning in mei 2003 is niet onaannemelijk dat de overeenkomst pas op 17 april 2003 is gesloten. Met de enkele verwijzing van verweerder naar de handtekening van appellant op de offerte met de aanduiding "december 2002" is onder die omstandigheden niet voldoende onderbouwd dat de koopovereenkomst ter zake van de voorzieningen reeds in december 2002 is gesloten. Voorzover verweerder ter zitting in dit verband heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2004, in de zaak nummer 200404053/2, overweegt de Afdeling dat die zaak met betrekking tot evenbedoeld aspect niet op één lijn kan worden gesteld met de thans voorliggende zaak, reeds omdat in eerstgenoemde zaak niet in geschil was dat een koopovereenkomst in 2002 tot stand was gekomen en bovendien door de appellant niet aannemelijk kon worden gemaakt dat die overeenkomst in 2003 was gewijzigd. Gelet hierop ontbeert het besluit van 9 juni 2004 een deugdelijke motivering en is het derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 juni 2004 dient wegens strijd met vorenbedoelde wetsbepaling te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 juni 2004, EPR/9467PG5/BEZW/3/994;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 41,97; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005