200410695/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 december 2004 in het geding tussen:
de burgemeester van Enschede.
Bij besluiten van 13 november 2003 heeft de burgemeester van Enschede (hierna: de burgemeester) de op 27 oktober 1995, respectievelijk op 16 oktober 1996, aan appellant verleende vergunningen voor het verstrekken van alcoholvrije drank in de inrichtingen gevestigd aan de [locaties] te Enschede, ingetrokken.
Bij besluiten van 25 februari 2004 heeft de burgemeester de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J. Gerritsjans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Drank- en Horecaverordening van de gemeente Enschede (hierna: de verordening), is het verboden zonder vergunning van de burgemeester in een besloten ruimte bedrijfsmatig alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken.
Ingevolge artikel 12e, aanhef en onder a, van de verordening trekt de burgemeester de vergunning bedoeld in artikel 12a, eerste lid, in indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 12c gestelde eisen.
Ingevolge artikel 12c, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning geweigerd indien de ondernemer niet voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de DHW worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b gestelde eis nader worden omschreven.
Aan deze bepaling is tot 1 november 1999 uitvoering gegeven door het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna: het besluit). Op 1 november 1999 is dit besluit vervangen door het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het besluit 1999).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het besluit 1999 is - verkort weergegeven - een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00 of meer of tot een andere straf wegens overtreding van de Opiumwet.
2.2. Ter zitting klaagt appellant over de overwegingen van de rechtbank over het buiten behandeling laten van twee gronden. Dit betoog laat de Afdeling, als zijnde in strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing. Niet valt in te zien dat appellant deze gronden niet al in het hoger-beroepschrift heeft kunnen opwerpen.
2.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester was gehouden de vergunningen in te trekken. Hij stelt dat de burgemeester, gelet op het punitieve karakter van de sanctie, ten onrechte niet alle omstandigheden van het geval heeft betrokken bij zijn beoordeling.
2.4. Appellant bestrijdt niet het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de twee veroordelingen van appellant wegens overtreding van de Opiumwet, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het besluit 1999.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester ingevolge artikel 12e, aanhef en onder a, van de verordening, in samenhang met artikel 12c, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening, en artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de DHW, gehouden was de vergunning in te trekken.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de intrekking van de vergunning omdat de leidinggevende niet meer voldoet aan de eisen van zedelijk gedrag uitsluitend de bescherming van de openbare orde tot doel heeft. De intrekking is niet mede gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel, en de verwijtbaarheid van de vergunninghouder speelt voorts geen rol bij de besluitvorming tot het intrekken van de vergunning. Het intrekken van de vergunning is geen punitieve sanctie. In tegenstelling tot wat appellant betoogt is daarom geen plaats voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Evenmin slaagt het betoog van appellant dat de burgemeester bij het nemen van zijn besluit ten onrechte niet heeft betrokken hoe de gevolgen van het besluit in zijn geval uitwerken. De regelgever heeft bij de totstandkoming van de betreffende bepalingen van de verordening en de DHW de mogelijke gevolgen voor de betrokkene verdisconteerd. Artikel 12e, aanhef en onder a, van de verordening moet worden aangemerkt als een gebiedende bepaling bij de toepassing waarvan geen plaats is voor de door appellant voorgestane afweging.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005