200410265/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 april 2004, kenmerk DGWM/2004/2671, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per maand, dat de inrichting van appellant voor het be- en verwerken van autowrakken en de reparatie, opslag en in- en verkoop van gebruikte auto's en onderdelen, gelegen aan [locatie] te [plaats], zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking is. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 60.000,00.
Bij ongedateerd besluit, kenmerk DGWM/2004/15935, verzonden op 10 november 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. W.R. Knap, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Niet in geding is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer zonder vergunning in werking was, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat verweerder zijn bezwaren tegen de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ongegrond heeft verklaard. Volgens appellant heeft verweerder niet in redelijkheid tot handhaving kunnen overgaan, aangezien hij op 29 juni 2004 een volledige aanvraag om een vergunning heeft ingediend.
Appellant erkent dat de eerder ten behoeve van de inrichting verleende milieuvergunning reeds op 24 september 2003 is vervallen. Dat hij pas halverwege 2004 een volledige aanvraag heeft ingediend om een nieuwe milieuvergunning komt doordat hij verwikkeld is in een (in 2001 gestarte) bouwvergunningprocedure voor de bouw van een nieuwe loods binnen de inrichting en voorts door trage reacties van verweerder op eerder ingediende concepten van aanvragen om de milieuvergunning.
2.3.1. Verweerder heeft in de indiening van de volledige aanvraag geen aanleiding gezien af te zien van handhaving, omdat de illegale situatie nog steeds voortduurde en een nieuwe milieuvergunning niet in werking treedt voordat de bouwvergunning voor de nieuwe loods is verleend. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel te kennen gegeven niet tot inning van de verbeurde dwangsommen over te gaan wanneer appellant de voorschriften naleeft die verweerder heeft neergelegd in de bijlage bij het primaire besluit van 6 april 2004.
2.3.2. Ten behoeve van de bouw van de nieuwe loods is blijkens de stukken een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestart. Verweerder heeft in dit kader op 26 januari 2004 een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in voornoemd artikel afgegeven. Ter zitting is gebleken dat in verband met een onderzoek naar bodemverontreiniging ter plaatse de procedure voor het verlenen van een bouwvergunning nog niet is afgerond.
De aanvraag om de nieuwe milieuvergunning is op 29 juni 2004 ingediend, ruim vier maanden voor het nemen van de op 10 november 2004 verzonden beslissing op bezwaar. Uit de stukken is gebleken dat verweerder op 23 november 2004 een positief ontwerpbesluit op deze aanvraag heeft genomen. De bij dit besluit verleende milieuvergunning treedt in werking zodra de bouwvergunning is verleend. Het afgeven van de verklaring van geen bezwaar wijst erop dat naar het oordeel van verweerder ten behoeve van de bouwvergunning voor de nieuwe loods vrijstelling kan worden verleend van het geldende bestemmingsplan.
Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond.
Niettemin heeft verweerder niet afgezien van de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Naar het oordeel van de Afdeling bevat het bestreden besluit hiervoor geen deugdelijke motivering. Gelet hierop dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Dat verweerder bereid is om de inning van verbeurde dwangsommen achterwege te laten wanneer appellant de voorschriften naleeft die verweerder heeft neergelegd in de bijlage bij het primaire besluit van 6 april 2004, maakt dit niet anders.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het op 10 november 2004 verzonden besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk DGWM/2004/15935;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005