200409331/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) aan [belanghebbende]] een ontheffing onder voorwaarden verleend als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) voor het houden van een kleinschalig kampeerterrein op de locatie aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend als sectie […], nummer […].
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
In artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wor is bepaald dat burgemeester en wethouders van het verbod, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing kunnen verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wor kan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, slechts worden verleend voorzover het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet.
2.1.1. In artikel 7, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen" behorende planvoorschriften is bepaald dat de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" bestemd zijn voor de volgende doeleinden:
a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering;
b. instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;
c. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van genoemde voorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen.
In artikel 22, eerste lid, van de voorschriften is bepaald dat dit artikel het toetsingskader bevat voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals omschreven in artikel 21, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 22, twaalfde lid, onder a, aanhef en sub 5, van de voorschriften is het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wor toegestaan op de gronden die op de ontwikkelingenkaart zijn aangeduid als Ontwikkelingsgebied voor kleinschalig kamperen, met dien verstande dat buiten het Ontwikkelingsgebied voor kleinschalig kamperen een bovenbedoeld kampeerterrein alleen is toegestaan indien het een bestaand kampeerterrein betreft.
2.2. Appellanten bestrijden in hoofdzaak het oordeel van de rechtbank dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het kleinschalig kamperen op het perceel [locatie], zodat het college bevoegd was op basis van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 8, derde lid, van de Wor ontheffing te verlenen.
2.3. Dit betoog slaagt. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen" rust op het perceel enkel de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-".
Aanvankelijk rustte op het perceel tevens de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-", maar bij uitspraak van 22 januari 2003, inzake no.
200105710/1, heeft de Afdeling het besluit van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen" onder meer voor wat betreft deze medebestemming ten aanzien van dit perceel vernietigd. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling ten aanzien van de Gilzesche Heide, waarin het betrokken perceel is gelegen, voornoemd besluit van gedeputeerde staten vernietigd voorzover het betreft de verlening van goedkeuring aan artikel 7, eerste lid, onder c, van de voorschriften.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de voorschriften volgt dat het betrokken perceel bestemd is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden. Het houden van een kleinschalig kampeerterrein is op het perceel derhalve niet toegestaan. Niet is in geschil dat hiervan noch op grond van artikel 21 van de voorschriften, voorzover dit al mogelijk zou zijn, noch op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend. Gelet hierop is het kleinschalig kampeerterrein op het perceel [locatie] in strijd met het bestemmingsplan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen leidt artikel 22, twaalfde lid, onder a, sub 5, van de voorschriften niet tot een andere uitkomst. Dit artikel bevat immers geen overgangsregeling, maar geeft het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals neergelegd in artikel 21 van de voorschriften.
Nu het kampeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan staat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wor aan het verlenen van de ontheffing op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wor in de weg. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het college in dat verband heeft te beoordelen of op grond van het bepaalde in artikel 39, tweede lid, van de Wor wederom vergunning dient te worden verleend.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 oktober 2004, reg. nr. 03/2516 WET, voorzover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 22 oktober 2003, kenmerk ROB/RSt/1654/u3400;
V. gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (€ 205,00 + € 116,00) (zegge: driehonderdéénentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005