200407481/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, voordien stadsdeel De Pijp (hierna: het dagelijks bestuur), op de voet van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen Amsterdam 1990 (hierna: de Verordening) 75% van de bij besluit van 6 augustus 1990 aan appellant verstrekte bijdrage-ineens teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J.D. van Slooten, advocaat, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.E. Kenter, ambtenaar van Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening en voorzover van belang, kan, ter tegemoetkoming in de kosten van het treffen van voorzieningen aan een te verhuren of verhuurde woning, een bijdrage-ineens worden verstrekt.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, wordt de bijdrage tevens toegekend onder de voorwaarde dat de eigenaar het onroerend goed waaraan de voorzieningen zijn getroffen niet onder bijzondere titel in eigendom overdraagt binnen tien jaren na het gereedkomen van de werkzaamheden.
Ingevolge artikel 23, eerst lid, voorzover thans van belang, zijn Burgemeester en Wethouders bij overtreding van de voorwaarden zoals bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22, bevoegd de verstrekte bijdrage-ineens terug te vorderen, met dien verstande, dat in het eerste jaar na de verstrekking van de geldelijke steun, 75% van de verstrekte bijdrage wordt teruggevorderd; daarna wordt terugvordering volgens de in deze bepaling neergelegde tabel toegepast.
Ingevolge het tweede lid, van deze bepaling en voorzover thans van belang, bestaat bij de eigenaar een meldingsplicht aan Burgemeester en Wethouders, indien van deze voorwaarden wordt afgeweken.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling wordt bij het niet naleven van de meldingsplicht, ongeacht het aantal verstreken jaren, 75% van de verstrekte bijdrage-ineens teruggevorderd.
Ingevolge het vierde lid van genoemde bepaling is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing, indien de woning in eigendom wordt overgedragen aan de gemeente.
2.2. De bevoegdheid tot het terugvorderen van verstrekte bedragen op grond van de Verordening is ingevolge de Verordening op de Stadsdelen van de gemeente Amsterdam aan de onderscheiden dagelijkse besturen van de stadsdelen overgedragen.
2.3. Bij besluit van 6 augustus 1990 heeft het dagelijks bestuur onder de voorwaarden vermeld in de Verordening een bijdrage-ineens verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten van de voorzieningen aan de aan appellant in eigendom toebehorende woningen [locatie].
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur 75% van de aan appellant verstrekte bijdrage-ineens teruggevorderd, omdat appellant, in strijd met de ingevolge de artikelen 20 en 23 van de Verordening aan de subsidie verbonden voorwaarden, niet heeft gemeld dat hij op 17 mei 1996 de bovengenoemde woningen waarvoor de bijdrage-ineens was verstrekt, heeft verkocht.
2.4. Bij de beslissing op bezwaar zijn de terugvorderingsbesluiten gehandhaafd.
2.5. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat, nu de Verordening in 1990 op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd en ter inzage is gelegd, de inhoud ervan bij appellant genoegzaam bekend moet worden verondersteld. Daarbij wordt in de subsidiebeschikking zelf uitdrukkelijk vermeld dat de bijdrage wordt verstrekt onder de voorwaarden, neergelegd in de Verordening, zodat onbekendheid met de meldingsplicht ook al wordt daarop in die beschikking niet met zoveel woorden gewezen voor risico van appellant dient te komen en hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van zijn bevoegdheid tot terugvordering geen gebruik had mogen maken.
2.5.1. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de melding ter zitting van de verkoop niet kan worden aangemerkt als een melding die binnen een redelijke termijn is geschied. Gelet op doel en strekking van artikel 23 van de Verordening zal de melding in beginsel plaats dienen te vinden bij dan wel kort na de verkoop. Het imperatieve karakter van het derde lid van evengenoemd artikel zou zijn betekenis geheel verliezen, indien bedoelde melding alsnog zou kunnen worden gedaan nadat het dagelijks bestuur een besluit tot terugvordering heeft genomen wegens gebleken overtreding van de voorwaarden. De mededeling ter zitting kan derhalve niet worden aangemerkt als een melding als bedoeld in het tweede lid van artikel 23.
2.6. Appellant heeft voorts betoogd, onder verwijzing naar de artikelen 4:49 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in voornoemde artikelen en derhalve heeft miskend dat de termijn voor terugvordering is verjaard. Gelet op het bepaalde in artikel III, eerste lid van de overgangs- en slotbepalingen derde tranche van de Awb, Titel 4.2 van die wet, moet worden geoordeeld dat genoemde bepalingen voor het onderhavige geschil niet van toepassing zijn. Het betoog faalt derhalve.
2.6.1. Ook heeft de rechtbank terecht, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat tot terugvordering is overgegaan na de termijn van tien jaar bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening. Immers, de verkoop van het pand heeft plaatsgevonden binnen de in dat artikel 20 genoemde termijn van tien jaar. Voorts heeft appellant, naar uit het hiervoor onder 2.5.1. overwogene volgt, niet voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in het tweede lid van artikel 23 van de Verordening. Tot slot is teruggevorderd kort nadat, naar het dagelijks bestuur onweersproken heeft gesteld, in februari 2003 was ontdekt dat appellant het desbetreffende pand in mei 1996 had verkocht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het moment waarop het dagelijks bestuur tot terugvordering heeft besloten zodanig laat is, dat het daartoe, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, niet meer mocht overgaan.
2.7. Appellant heeft ten slotte betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat in het kader van de terugvordering aan de vraag of aan de vervreemding van het pand al dan niet speculatieve overwegingen ten grondslag lagen, niet zomaar voorbij kan worden gegaan. De Afdeling kan dit betoog echter niet volgen nu, zoals zij eerder in haar uitspraak van 26 juli 1999, zaak no. H01.98.1560 (AB 2000/249), heeft overwogen, de vraag of daadwerkelijk is gespeculeerd - en of er winst is gemaakt - niet verder van belang is, indien aan de toepassingsvoorwaarden voor terugvordering zoals door de Verordening gesteld, is voldaan.
2.8. Het betoog van appellant in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het motiveringsbeginsel is geschonden kan evenmin leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat uit de stukken geenszins blijkt dat appellant reeds in de bezwaarfase heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur te laat tot terugvordering van de subsidie is overgegaan, zodat het college niet kan worden verweten dat het daarop bij de bestreden beslissing op bezwaar niet uitdrukkelijk is ingegaan.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek,
Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005