200405506/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister (voorheen: de Staatssecretaris) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 mei 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de Staatssecretaris) [wederpartij] op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) een tegemoetkoming toegekend van ƒ 907.475,00 (€ 416.332,00).
Bij besluit van 12 mei 2003 heeft de regiomanager van Laser namens de Staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de tegemoetkoming vastgesteld op ƒ 231.601,57 (€ 105.096,21). Voorts heeft de Staatssecretaris een bedrag van ƒ 675.873,43 (€ 306.698,00) als teveel uitbetaald teruggevorderd. Tevens heeft de Staatssecretaris over het ten onrechte uitgekeerde bedrag vergoeding van de wettelijke rente met als indicatieve einddatum 1 juli 2003 gevorderd.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft de regiomanager van Laser namens appellant (hierna: de Minister) die tegemoetkoming herzien en het terug te vorderen bedrag in verband met een in het besluit van 12 mei 2003 foutief gehanteerd eigen risico vastgesteld op ƒ 545.780,27 (€ 247.664,28) met wettelijke rente ten bedrage van ƒ 193.523,22 (€ 87.817,01).
Bij uitspraak van 26 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het tegen de besluiten van 12 mei 2003 en 19 december 2003 door [wederpartij] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en deze besluiten op twee nader beschreven onderdelen vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 25 november 2004 heeft de Minister een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. Sebus, werkzaam bij Laser, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H. van Es, advocaat te Goes, en [een der vennoten], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 van toepassing verklaarde Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de WTS) heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.
Ingevolge artikel 11 van de WTS kunnen onverschuldigde tegemoetkomingen en voorschotten worden teruggevorderd voorzover na de dag waarop de tegemoetkoming is toegekend, nog geen vijf jaren zijn verstreken.
In het Besluit tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, vaststellende de regels als bedoeld in artikel 6 van de WTS, (Staatsblad 1998, 648, hierna: het Besluit WTS) is in artikel 4, onder e, voorzover hier van belang, bepaald dat de teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de WTS wordt berekend op basis van de mindere opbrengst gedurende de schadetermijn, verminderd met de bespaarde kosten, waaronder zijn begrepen de variabele kosten en de kosten van een werkgever voor zijn werknemers, voorzover deze werknemers als gevolg van een al dan niet tijdelijk verlies aan betaalde arbeidsuren recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Onder de mindere opbrengst wordt ingevolge deze bepaling verstaan de opbrengst die redelijkerwijs verwacht mocht worden, berekend op basis van de integrale kostprijs en in voorkomend geval verminderd met de gerealiseerde opbrengst tegen marktwaarde.
De bij de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (Stcrt 1998, 208, p. 7, hierna: de Regeling) behorende Beleidsregels (Stcrt 1998, 208, p. 9) schrijven voor dat de teeltplanschade wordt berekend volgens de formule:
A x B x C - D (hierna: de formule A-D), waarbij
A = de oppervlakte van het teeltareaal dat schade heeft ondervonden als gevolg van de gebeurtenissen van 13 en 14 september 1998;
B = het percentage van de redelijkerwijs te verwachten opbrengst die in de schadetermijn verloren gaat door vermindering van kwaliteit of kwantiteit als gevolg van het evenement;
C = het bedrag dat volgens de bijlage als opbrengst voor de vastgestelde categorie gewassen is vastgesteld, dan wel, bij gebreke daarvan, de opbrengst welke redelijkerwijs mocht worden verwacht voor de geteelde gewassen (uitgedrukt in een bedrag per oppervlakte-eenheid);
D = de kosten welke geacht kunnen worden te zijn bespaard voor de productie, oogst, bewerking, bewaring en afzet van de verloren gegane opbrengst.
2.2. De Minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met betrekking tot de wijze van het opmeten van de moerbedden niet is uitgegaan van de feitelijke situatie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt volgens de Minister uit de beslissing op bezwaar dat van geen enkel perceel moerbedden de wendakkers en windsingels bij de berekening van de oppervlakte zijn meegerekend. Met hetgeen de Minister ter zitting naar voren heeft gebracht, beoogde hij te verduidelijken dat de door [wederpartij] gevolgde berekeningswijze tot dubbeltellingen leidt, aldus de Minister.
2.2.1. Uit de door de Minister ter zitting overgelegde situatieschets blijkt dat de moerbedden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn verdeeld over vijf percelen, hetgeen door [wederpartij] niet is weersproken. Blijkens de beslissing op bezwaar van 12 mei 2003 is, onder verwijzing naar de rapporten van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID) van 9 oktober 2001 en 18 juli 2002, de oppervlakte van de moerbedden vastgesteld door middel van satellietbepaling, het zogenoemde Global Positioning System. Daarbij is de werkelijke oppervlakte van de moerbedden opgemeten, met dien verstande dat rondom de bedden een ruimte van ongeveer 1 meter extra is aangehouden. Andere gewassen en niet beteelde tussenstukken zijn niet meegerekend. Volgens de rapporten van de AID bedraagt de totale oppervlakte van de moerbedden aldus gemeten 1,65 ha.
Het voorgaande biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Minister ten aanzien van de afzonderlijke percelen moerbedden verschillende berekeningswijzen zou hebben gehanteerd. De Minister is - zoals door de rechtbank ook wordt verlangd - uitgegaan van de feitelijke situatie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 12 mei 2003 met betrekking tot de percelen moerbedden onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog slaagt.
2.3. De Minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen publiekrechtelijke grondslag bestaat voor het vorderen van wettelijke rente. Volgens de Minister vloeit zijn bevoegdheid om wettelijke rente te vorderen bij terugvordering van een tegemoetkoming in de waterschade voort uit het verbod op staatssteun neergelegd in artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG). Daartoe voert hij aan dat, nu is gebleken dat [wederpartij] ten onrechte een tegemoetkoming is verleend, de tegemoetkoming het karakter van een ongeoorloofde steunmaatregel heeft gekregen. Nu de terugvordering het herstel van de situatie moet behelzen zoals deze was vóór de steunverlening, dient zij ook betrekking te hebben op de wettelijke rente, aldus de Minister.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 (zaak no. 200002635/1, AB 2003, 123), terecht en op juiste gronden overwogen dat in dit geval geen specifieke publiekrechtelijke grondslag bestaat voor het vorderen van wettelijke rente en dat de Minister in de besluiten van 12 mei 2003 en 19 december 2003 derhalve ten onrechte wettelijke rente heeft gevorderd. Anders dan de Minister betoogt kan deze grondslag niet worden gevonden in artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag. Dit artikel strekt niet zover dat de Minister daaraan rechtstreeks een bevoegdheid kan ontlenen tot het vorderen van wettelijke rente bij ten onrechte op grond van de Regeling uitgekeerde tegemoetkomingen.
2.4. Gelet op hetgeen onder 2.2.1. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de rechtbank de onderdelen van de besluiten van 12 mei 2003 en 19 december 2003 die betrekking hebben op de wijze van opmeten van de percelen moerbedden heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij], voorzover dat ziet op de bepaling van de oppervlakte van de percelen moerbedden, alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Bij het opstellen van normen in de bijlage bij de Beleidsregels (factor C) is blijkens de toelichting daarop uitgegaan van de meest recente KWIN-normen (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw), die zijn gebaseerd op per product en per regio voortschrijdende gemiddelde gegevens over de per teelt(cyclus) gerealiseerde productie en opbrengst in de afgelopen drie jaar. Deze gegevens zijn samengesteld door de Praktijkinstituten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij op basis van gegevens van het Landbouw Economisch Instituut en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Uit de ter zitting door de Minister overgelegde KWIN blijkt dat de daarin opgenomen normen zijn berekend op basis van de netto beteelde oppervlaktes. Dit houdt in dat paden rondom de percelen, windsingels en wendakkers daarbij niet in aanmerking zijn genomen.
Gelet hierop, heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de oppervlakte van het teeltareaal dat schade heeft ondervonden (factor A) evenmin de paden rondom de percelen, de windsingels en de wendakkers in aanmerking moeten worden genomen. De Minister heeft zich dan ook evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van de percelen moerbedden 1,65 ha. bedraagt.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] in hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 mei 2004, Awb 03/403 voorzover de rechtbank de onderdelen van de besluiten van 12 mei 2003 en 19 december 2003 die betrekking hebben op de wijze van opmeten van de oppervlakte van de percelen moerbedden heeft vernietigd;
III. verklaart het beroep van [wederpartij] bij de rechtbank, voorzover dat ziet op de wijze van opmeten van de oppervlakte van de percelen moerbedden, ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties tot vergoeding van bij de [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) aan de [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005