ECLI:NL:RVS:2005:AT5136

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404571/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding na gemeentelijke herindeling en bestemmingsplanwijziging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door de gemeenteraad van Lichtenvoorde (thans Groenlo) aan de orde is. Het verzoek om planschadevergoeding is ingediend door appellant, die van mening is dat hij door de wijziging van het bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. De gemeenteraad heeft het verzoek afgewezen, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt, dat ook ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de gemeenteraad bevestigd, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad van State heeft de zaak op 6 januari 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft zich gebogen over de vraag of de gemeenteraad terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeenteraad zich heeft gebaseerd op een advies van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting, waarin werd gesteld dat de nieuwe bestemming niet leidt tot een nadeliger situatie voor appellant. Appellant betoogt echter dat de gemeenteraad de gevolgen van de nieuwe bestemming niet goed heeft ingeschat, met name wat betreft de mogelijkheid tot het houden van hippische evenementen en de daaruit voortvloeiende overlast.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gemeenteraad zich op het advies van de JvOS mocht baseren. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeenteraad de gebruiksmogelijkheden van het terrein na de planwijziging op juiste wijze heeft vergeleken met de mogelijkheden onder het oude regime. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad onterecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een nadeliger situatie voor appellant. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200404571/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lichtenvoorde,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/541 van de rechtbank Zutphen van 18 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Lichtenvoorde (thans: de gemeente Groenlo).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft de raad van de gemeente Lichtenvoorde (thans, na gemeentelijke herindeling per 1 januari 2005, de gemeente Groenlo; hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2004, verzonden op 24 mei 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van dit beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 september 2004 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. G.H. Hiddink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), als hier aan de orde, dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen waarvan gesteld wordt dat deze de schade waarvan vergoeding wordt verzocht veroorzaakt hebben te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet van belang, wat onder dat regime is gerealiseerd, doch hetgeen maximaal kon worden gerealiseerd.
2.2.    Voorheen gold ter plaatse het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1964". In dit plan heeft het terrein, waarop het verzoek betrekking heeft (hierna: het terrein), de bestemming "agrarisch gebied met bebouwing". Onder de vigeur van dat plan was daar agrarische bebouwing, bijzondere agrarische bebouwing en agrarische bedrijfsbebouwing toegelaten. Er waren geen gebruiksvoorschriften.
Bij besluit van 6 april 1972, goedgekeurd door gedeputeerde staten op 27 juni 1973, heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Ingevolge dit plan heeft het terrein de bestemming "agrarisch gebied" ten behoeve van akker- en weidebouw, veehouderij, tuinbouw, fruitteelt, bloemisterijen en kwekerijen, met bijbehorende bedrijfsbebouwing, andere bouwwerken, andere werken en terreinen. De mogelijke bebouwing is beperkt tot melkstallen, open kapschuren en schuilgelegenheden, met een maximumhoogte van 10 meter en een minimum afstand tot de erfgrens van 5 meter, zonder maximum bouwpercentage.
Bij besluit van 3 maart 1994 is het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 30" vastgesteld. Het terrein heeft daarbij de bestemming "terrein voor actieve recreatie" met de aanduiding "manege", alsmede de bestemming "groensingel" gekregen.
Bij besluit van 6 mei 1997 is krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van de bepalingen van dat bestemmingsplan voor het realiseren van een uitbreiding met ongeveer 15 vierkante meter van een clubgebouw, met daarin onder meer kantinevoorzieningen.
Bij besluit van 2 juli 1998 heeft de gemeenteraad, naar aanleiding van de vernietiging door de Afdeling van de goedkeuring van het besluit van 3 maart 1994, het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 37" vastgesteld. In dit plan, dat bij besluit van 2 februari 1999 door gedeputeerde staten is goedgekeurd, is het terrein bestemd voor actieve recreatie met de aanduiding "manege". Op dit terrein zijn hippische activiteiten toegestaan en mag een manege worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 9 meter, een goothoogte van maximaal 4,5 meter en een oppervlakte van 185 vierkante meter. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegelaten tot een hoogte van maximaal 3 meter. Vrijstelling van de voorschreven maatvoering, waaronder de hoogte, kan door het college van burgemeester en wethouders worden verleend tot 10% van de voorgeschreven maat. Het terrein wordt ter plaatse van het perceel van appellant omsloten door een strook van circa 5 meter met de bestemming "bos en natuurgebied" met de aanduiding "bos".
2.3.    De gemeenteraad heeft zich naar aanleiding van het verzoek, mede op basis van een advies van de "Johan van Oldenbarnevelt Stichting" (hierna: de JvOS), op het standpunt gesteld dat appellant door het inwerkingtreden van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 37" planologisch niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad, door het advies van de JvOS te volgen, van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, omdat bij de beoordeling van de gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 37" geen of onvoldoende rekening is gehouden met de onbegrensde mogelijkheid tot het houden van hippische evenementen met de daaruit voortvloeiende verkeershinder, parkeerdruk en hinder door gebruik van de inrijbak.
2.4.1.    De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de JvOS van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan en de gemeenteraad zich om die reden niet op het advies mocht baseren. Anders dan appellant stelt, vallen grootschalige hippische evenementen, die volgens hem tot een voor hem nadeliger planologische situatie leiden, niet onder de bestemming "actieve recreatie" met de aanduiding "manege". Dat door de planwijziging onbeperkt hippische evenementen kunnen plaatsvinden, waardoor verkeers- en parkeeroverlast ontstaat, is dan ook niet juist, zodat de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad, in navolging van de JvOS, onvoldoende rekening heeft gehouden met de gebruiksmogelijkheden van het terrein na de planwijziging. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad, zich baserend op het advies van de JvOS, deze gebruiksmogelijkheden, waaronder die van de inrijbak, op onjuiste wijze heeft vergeleken met de mogelijkheden onder het oude regime, nu de voorheen toegelaten activiteiten evenzeer tot overlast als stank- en stofhinder konden leiden als de thans toegestane hippische activiteiten. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van de gemeenteraad dat de kantineactiviteiten slechts van ondergeschikte betekenis aan de bestemming mogen zijn, terecht niet onjuist geacht. Voorzover op de manege activiteiten zouden plaatsvinden die niet binnen de bestemming passen, kan appellant aan het college van burgemeester en wethouders van Groenlo om handhaving van de voorschriften vragen.
De rechtbank is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat de gemeenteraad zich, in navolging van de JvOS, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een voor appellant planologisch nadeliger situatie. Het betoog faalt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
18-362.