ECLI:NL:RVS:2005:AT5135

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit faculteitsbestuur Universiteit Leiden inzake afstudeervariant Kostprijsverhogende belastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vier appellanten tegen een besluit van het faculteitsbestuur van de Universiteit Leiden, dat op 11 september 2001 heeft besloten geen nieuwe instroom meer toe te laten in de afstudeervariant Kostprijsverhogende belastingen voor het studiejaar 2001-2002. De appellanten, die zich voor deze variant hadden ingeschreven, werden in kennis gesteld van dit besluit en konden enkel hun reeds begonnen studie afmaken. Het college van bestuur van de Universiteit Leiden verklaarde de door appellanten ingediende beroepen tegen dit besluit niet-ontvankelijk. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde echter op 19 februari 2004 dat de beroepen gegrond waren en vernietigde de besluiten van het college, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het faculteitsbestuur met het besluit van 11 september 2001 een wijziging van de onderwijs- en examenregeling had vastgesteld, wat niet onderworpen was aan de rechtsgang van bezwaar en beroep zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er administratief beroep openstond tegen het besluit van het faculteitsbestuur. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd bepaald dat het griffierecht aan de appellanten moest worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de rol van het faculteitsbestuur in het vaststellen van onderwijs- en examenregelingen en de beperkingen van de rechtsgang die openstaat tegen dergelijke besluiten. De Raad van State bevestigde dat de appellanten niet in bezwaar konden komen tegen het besluit van het faculteitsbestuur, omdat dit besluit niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsbescherming van studenten in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

200402886/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [appellant sub 1], wonende te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
3.    [appellant sub 3], wonende te [woonplaats],
4.    [appellant sub 4], wonende te [woonplaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2004 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van bestuur van de Universiteit Leiden.
1.    Procesverloop
Bij brief van 13 september 2001 heeft het bestuur van de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden (hierna: het faculteitsbestuur) alle studenten die zich hebben opgegeven om met ingang van het studiejaar 2001-2002 in te stromen in de afstudeervariant Kostprijsverhogende belastingen, waaronder appellanten, in kennis gesteld van zijn besluit van 11 september 2001 geen nieuwe instroom in die afstudeervariant meer mogelijk te maken voor vermeld studiejaar, en studenten die al vóór 1 september 2001 met die variant waren begonnen, in de gelegenheid te stellen die af te maken.
Bij besluiten van 25 april 2002 heeft de college van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: het college) de door appellanten daartegen ingediende beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op 24 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op de door appellanten ingestelde beroepen, deze ongegrond verklaard.
De daartegen door appellanten ingestelde beroepen, bij de rechtbank binnengekomen op 24 mei 2004, zijn door haar, tezamen met de brief van 1 juli 2004, waarbij de gronden van die beroepen zijn aangevuld, doorgestuurd naar de Afdeling.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, vergezeld door prof. mr. Th.A. de Roos, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast. Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, wordt in de onderwijs- en examenregeling ten minste de inhoud van de afstudeerrichtingen binnen een opleiding geregeld.
Ingevolge artikel 9.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WHW is de decaan, onverminderd artikel 9.5, (voorts) belast met het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, alsmede de regelmatige beoordeling daarvan.
Artikel 18 van het Bestuurs- en beheersreglement van de Universiteit Leiden bepaalt, met toepassing van artikel 9.12, tweede lid, van de WHW, dat aan het hoofd van de faculteit der rechtsgeleerdheid een bestuur staat in plaats van een decaan.
2.2.    In zijn vergadering van 11 september 2001 heeft het faculteitsbestuur krachtens vermeld artikel 7.13, gelezen in samenhang met artikel 9.15, van de WHW besloten dat in de Onderwijs- en Examenregeling Opleiding Fiscaal recht (hierna: OER) wordt opgenomen artikel 7a, met het kopje "vervallen afstudeervariant kostprijsverhogende belastingen", dat als volgt luidt:
Met ingang van het studiejaar 2001-2002 wordt geen onderwijs meer gegeven in de vakken uit de afstudeervariant Kostprijsverhogende belastingen.
Studenten die aan deze afstudeervariant zijn begonnen, maar nog niet alle tentamenverplichtingen hebben voldaan, worden in het cursusjaar 2001-2002 nog twee keer in de gelegenheid gesteld tentamen in de desbetreffende vakken af te leggen. De examencommissie zal per vak bepalen of een tentamen schriftelijk of mondeling wordt afgenomen. Op het secretariaat van de sectie belastingrecht is vanaf 1 september een overzicht verkrijgbaar van de data waarop de tentamens worden afgenomen.
Bij brief van 13 september 2001 zijn namens het faculteitsbestuur en het fiscaal-economisch departement, sectie belastingrecht, de studenten die zich hebben opgegeven om met ingang van het studiejaar 2001-2002 in deze variant in te stromen, van het besluit als hiervoor bedoeld in kennis gesteld.
2.3.    De Afdeling overweegt ambtshalve dat, nu het faculteitsbestuur, optredend als het instellingsbestuur als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, van de WHW, met het besluit van 11 september 2001 een aanvulling heeft vastgesteld van de als algemeen verbindend voorschrift aan te merken OER, dat besluit deelt in het karakter van algemeen verbindend voorschrift van de OER. Derhalve stond tegen dat besluit niet de rechtsgang open welke is voorzien in artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellanten konden derhalve tegen genoemd besluit niet in bezwaar komen bij het faculteitsbestuur.
Tegen de brief van 13 september 2001 stond evenmin de hierboven genoemde rechtsgang open, omdat deze een feitelijke mededeling van de wijziging van de OER inhoudt en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.4.    De Afdeling overweegt voorts ambtshalve dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegen het besluit van het faculteitsbestuur van 11 september 2001 administratief beroep openstond bij het college. De WHW bevat geen bepaling op grond waarvan bij wettelijk voorschrift administratief beroep kan worden opengesteld tegen een krachtens artikel 7.13 van de WHW genomen besluit als hier in geding. Het door het college vastgestelde Bestuurs- en beheersreglement voorziet in artikel 36, tweede lid, in administratief beroep tegen besluiten genomen door een faculteitsbestuur, maar dat reglement berust niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, op artikel 7.13, eerste lid, van de WHW, maar op artikel 9.4 van die wet. Het Bestuurs- en beheersreglement heeft geen betrekking op krachtens artikel 7.13 door het faculteitsbestuur genomen besluiten.
2.5.    Nu geen administratief beroep in de zin van artikel 1:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht openstond tegen het besluit van het faculteitsbestuur van 11 september 2001, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college de daartegen door appellanten gerichte administratieve beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het daarop alsnog inhoudelijk zou dienen te beslissen. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.6.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door appellanten tegen de besluiten van het college van 25 april 2002 ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren, daar het college de bij hem ingediende administratieve beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om bovengenoemde reden waren er ook geen termen aanwezig de administratieve beroepen door te zenden naar het faculteitsbestuur om te worden behandeld als bezwaar.
2.7.    In zoverre appellanten hebben beoogd een verzoek te doen om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, moet dat gelet op de uitkomst van het geding worden afgewezen.
2.8.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is hier tevens in geding het besluit van 8 april 2004, omdat het college - gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank -, naar thans blijkt ten onrechte, een nieuw besluit heeft moeten nemen. Nu dit besluit het gevolg is van de thans vernietigde uitspraak, zal dat besluit eveneens worden vernietigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10.    In deze situatie is er ook geen aanleiding om te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2004, AWB 02/2150 en AWB 02/3123;
III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V.    verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van 8 april 2004, kenmerk 2004/9194 JZ, gegrond;
VI.    vernietigt dat besluit;
VII.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Haan
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
27-384.