ECLI:NL:RVS:2005:AT5129

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403976/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot rechtshulpverzoeken in strafzaken en de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, die op 5 april 2004 een beslissing van de Minister van Justitie heeft vernietigd. De minister had op 20 augustus 2003 deels afwijzend beslist op het verzoek van appellant om inzage in alle inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken in het kader van zijn strafzaak, met name gericht op verzoeken van en naar Duitsland, Turkije en Spanje. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand voor zover het verzoek om inzage op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) betreft.

Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter, specifiek tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 januari 2005. In hoger beroep is vastgesteld dat het verzoek van appellant uitsluitend betrekking heeft op de uitgaande rechtshulpverzoeken naar Duitsland, Turkije en Spanje.

De Afdeling overweegt dat op basis van artikel 35 van de Wbp de betrokkene het recht heeft om te vragen of zijn persoonsgegevens worden verwerkt. De minister had echter het standpunt ingenomen dat de Wbp niet van toepassing was, omdat het Wetboek van Strafvordering een uitputtende openbaarmakingsregeling zou bieden. De voorzieningenrechter verwierp dit standpunt, maar de Afdeling oordeelt dat het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten zich tegen kennisneming van de persoonsgegevens verzet. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd.

Uitspraak

200403976/1.
Datum uitspraak:  4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 5 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) deels afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem alle inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken in het kader van de strafzaak van appellant te verschaffen en dan met name de rechtshulpverzoeken van en naar Duitsland, Turkije en Spanje, het register ex artikel 552i van het Wetboek van Strafvordering waarin de door de minister ontvangen en verzonden rechtshulpverzoeken zijn aangetekend, en alle hiertoe gevoerde correspondentie.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in standgelaten voor zover het besluit betrekking heeft op het verzoek tot inzage in de stukken op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het in stand laten van de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar, heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 16 september 2004 heeft appellant de Afdeling toestemming verleend om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep is komen vast te staan dat appellants verzoek  uitsluitend nog betrekking heeft op de uitgaande rechtshulpverzoeken naar Duitsland, Turkije en Spanje en de daartoe gevoerde correspondentie.
2.2.    Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder b, van de Wbp, voor zover hier van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
2.3.    De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar van 24 februari 2004 vernietigd, onder verwerping van het primaire standpunt van de minister dat de Wbp op het verzoek van appellant niet van toepassing is, omdat het Wetboek van Strafvordering een bijzondere, uitputtende openbaarmakingsregeling zou behelzen die de Wbp opzij zet. De voorzieningenrechter heeft daarbij de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van de beslissing op bezwaar in stand gelaten, aangezien hij, gelet op de aard en inhoud van de stukken, het subsidiaire standpunt van de minister, dat het in artikel 43, aanhef en onder b, van de Wbp genoemde belang noopt tot het buiten toepassing laten van artikel 35, kon delen. Uitsluitend tegen laatstgenoemd oordeel richt zich het hoger beroep van appellant.
2.4.    Appellant betoogt dat niet valt in te zien welk opsporings- dan wel vervolgingsbelang zich tegen inzage op basis van artikel 35 van de Wbp zou verzetten, nu de strafzaken tegen appellant inmiddels in twee feitelijke instanties zijn beoordeeld. Het vonnis van het gerechtshof is thans onherroepelijk, nadat het beroep in cassatie was ingetrokken.
2.5.    Dit betoog slaagt niet. Na van de vertrouwelijk overgelegde stukken kennis te hebben genomen komt ook de Afdeling tot de conclusie dat, voor zover deze stukken persoonsgegevens bevatten, het belang van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wbp, zich ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar tegen kennisneming daarvan verzette.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter komt, voor zover aangevallen, voor bevestiging in aanmerking.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
306.