200408798/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 2 mei 2002, verzonden op 7 mei 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) een dwangsom verbonden aan de bij besluit van 11 maart 2002 aan appellant opgelegde last de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] te staken en gestaakt te houden. Daarbij is bepaald dat de dwangsom wordt verbeurd op 26 april 2002.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zij het dat daarbij het primaire besluit in zoverre is herroepen dat de dwangsom eerst op 8 mei 2002 wordt verbeurd.
Bij uitspraak van 30 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar het college, vertegenwoordigd door G. Kanaar, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Vast staat dat appellant, zonder dat hem daarvoor de benodigde bouwvergunning was verleend, is gestart met verbouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] en dat hij na een mondeling bevel tot stillegging van de bouw op 8 maart 2002, bevestigd bij besluit van 11 maart 2002, hiermee verder is gegaan. Het college was derhalve, gelet op voormeld artikel 40, eerste lid, bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Anders dan appellant betoogt is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat, gelet op de aard en het beoogde doel van de opgelegde last, de omstandigheid dat nadien alsnog een bouwvergunning is verleend niet van belang is. De last strekte immers niet tot afbraak van hetgeen zonder vergunning was gerealiseerd, doch was uitsluitend gericht op de onmiddellijke stillegging van de met de Woningwet strijdige bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2002, zaak nr.
200101662/1(AB 2003, 66).
2.5. Voorts betoogt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de last onder dwangsom kon opleggen met ingang van 8 mei 2002. Appellant betoogt daartoe dat de begunstigingstermijn die aan de oplegging van de dwangsom is verbonden, in bezwaar opnieuw met terugwerkende kracht is vastgesteld. Ook betoogt hij dat tussen 25 april 2002 en 16 mei 2002 door het college geen controles hebben plaatsgevonden en derhalve niet kan worden vastgesteld of in die periode overtredingen hebben plaatsgevonden.
2.6. Anders dan appellant betoogt, is de dwangsom in bezwaar niet met terugwerkende kracht vastgesteld. Het college heeft bij het primaire besluit beoogd om zonder verdere begunstigingstermijn een nieuwe overtreding van de bouwstop in de toekomst te beletten. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de nadere invulling van de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan, zoals opgenomen in de beslissing in primo, bij de beslissing op bezwaar kan worden verbeterd zonder dat er een nieuwe begunstigingstermijn wordt gegeven. De stelling dat er tussen 25 april 2002 en 16 mei 2002 geen controles door het college hebben plaatsgevonden maakt ook niet dat er geen last onder dwangsom opgelegd kon worden met ingang van 8 mei 2002. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom met verbetering van de termijn van ingang bij het bestreden besluit kon worden gehandhaafd. Het betoog faalt.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005