ECLI:NL:RVS:2005:AT5103

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406475/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling van bestemmingsplan voor bouwproject in Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan voor de bouw van twee woongebouwen en een parkeerkelder op het parkeerterrein aan de Zwembadweg. Het college verleende deze vrijstelling op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellanten, bewoners van de Zwembadweg, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vrijstelling en de bouwvergunning, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun uitzicht, privacy en de ruimtelijke beleving van het groen in de omgeving.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2004 het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 april 2005 behandeld. De appellanten betogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen, en dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrijstelling en de bouwvergunning zijn verleend in overeenstemming met de WRO en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende is.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de ontwikkeling van het bouwproject. De Afdeling concludeert dat het college bevoegd was om de vrijstelling te verlenen en dat de procedure correct is doorlopen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406475/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juni 2004 in het geding tussen:
1. appellanten
2. de bewoners van de Zwembadweg
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van het bestemmingsplan "Herziening V uitbreidingsplan Gestel I" en bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woongebouwen en een parkeerkelder op de locatie parkeerterrein Zwembadweg, kadastraal bekend gemeente Eindhoven, sectie […], nummers […].
Bij besluit van 23 november 2001 heeft het college het daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 november 2001 vernietigd.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2001 herroepen en alsnog vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, verleend van het bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring". Voorts heeft het college bij dit besluit vrijstelling van artikel 2.5.29 van de gemeentelijke bouwverordening verleend en het besluit tot verlening van bouwvergunning onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het daartegen door onder meer appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.G. Schavemaker en drs. R.A. Geelen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, daar als partij gehoord. Appellanten zijn, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19a, vierde lid, van de WRO, voorzover thans van belang, is op de voorbereiding van een besluit omtrent de vrijstelling, bedoeld in artikel 19, de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.
2.2.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een tweetal woongebouwen, te weten een laagbouwdeel met een hoogte van ongeveer 9,3 meter en een hoogbouwdeel met een hoogte van 32 à 35 meter, en een parkeerkelder op de locatie parkeerterrein Zwembadweg te Eindhoven. Voorts voorziet het in het tussen de beide woongebouwen rechtdoor naar de Paradijslaan doortrekken van de Zwembadweg. De afstand van het hoge woongebouw tot de appartementen van het appartementengebouw "Groot Paradijs" bedraagt minimaal 65 meter, terwijl de afstand van eerstgenoemd gebouw tot het kantoorpand, gelegen aan de Paradijslaan 72, 24 meter bedraagt.
2.3.    Ingevolge het ter plaatse geldende, nog nader uit te werken bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien (hierna: het perceel) de bestemming "Centrumrandgebied II".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor centrumrandgebied aangegeven gronden bestemd voor:
a. wonen;
b t/m l. (…).
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften mag, behoudens het onder artikel 23, tweede lid, en artikel 23, derde lid, bepaalde slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de WRO voor dit gebied is uitgewerkt en in werking is getreden.
Niet in geschil is dat artikel 23 van de planvoorschriften aan realisering van het bouwplan in de weg staat.
Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
De aanvraag om bouwvergunning heeft van 12 oktober 2000 tot en met 8 november 2000 ter inzage gelegen. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) heeft op 27 maart 2001 een verklaring van geen bezwaar verleend. Nadat de rechtbank het besluit van 23 november 2001, waarbij de op 10 augustus 2001 verleende bouwvergunning en vrijstelling zijn gehandhaafd, bij uitspraak van 4 februari 2003 had vernietigd omdat het college vrijstelling had verleend van een niet geldend bestemmingsplan, hebben gedeputeerde staten op 28 oktober 2003 opnieuw een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het onderhavige project verleend. Het college heeft het project na die uitspraak voorzien van een nieuwe ruimtelijke onderbouwing.
2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de periode, gelegen tussen de uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2003 en het besluit van 18 december 2003, ten onrechte niet de procedure, bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de WRO heeft doorlopen. Daartoe voeren zij aan dat bij laatstgenoemd besluit de bij besluit van 10 augustus 2001 verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn herroepen.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in strijd met artikel 19a, vierde lid, van de WRO de in die bepaling bedoelde inspraakprocedure niet is toegepast. In dat verband heeft zij terecht overwogen dat zij bij haar uitspraak van 4 februari 2003 slechts het besluit van 23 november 2001 heeft vernietigd, omdat vrijstelling van een niet geldend bestemmingsplan was verleend, en dat zij geen aanleiding heeft gezien de bouwvergunning van 10 augustus 2001 te herroepen. In het daarop volgende besluit van 18 december 2003 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard, voorzover vrijstelling van een niet geldend bestemmingsplan was verleend, voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2001 herroepen en alsnog vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring". Onder die omstandigheden moet dan ook worden aangenomen dat het college het besluit van 10 augustus 2001 uitsluitend heeft herroepen, voorzover vrijstelling van een niet geldend bestemmingsplan was verleend. De omstandigheid dat alvorens het besluit van 18 december 2003 is genomen opnieuw een verklaring van geen bezwaar is gevraagd en door gedeputeerde staten is verleend, noopte, anders dan appellanten betogen, evenmin tot toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 19a, vierde lid, voornoemd. Hierbij is in aanmerking genomen dat een nieuwe verklaring van geen bezwaar is gevraagd, omdat de eerdere verklaring op basis van een niet geldend bestemmingsplan was verleend. Voorts wordt, gelet op de stukken, met de rechtbank geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan  - anders dan op ondergeschikte onderdelen - is gewijzigd ten opzichte van het bouwplan waarvoor voornoemde procedure is doorlopen en evenmin dat de ruimtelijke onderbouwing ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van de eerder gegeven ruimtelijke onderbouwing.
2.5.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing als een goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, is te karakteriseren. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de op het perceel rustende bestemming reeds woningen toelaat. De omstandigheid dat een algemeen beleid met betrekking tot de bouw van woontorens ontbreekt, betekent, gelet op de eisen die de wet aan een ruimtelijke onderbouwing stelt, niet dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorts wordt, anders dan appellanten betogen, geen grond gevonden voor het oordeel dat hoogbouw niet past in de uitgangspunten voor nieuwe bebouwing - waaronder het behoud van het bestaande stedenbouwkundige karakter - zoals geformuleerd in artikel 3.4 van de planvoorschriften. Volgens het college past de woontoren in de stedenbouwkundige hoofdstructuur, die - voorzover thans van belang - wordt gevormd door een reeks van andere hoge gebouwen, en blijft daarmee het bestaande stedenbouwkundige karakter behouden. Dit standpunt komt de Afdeling, mede gelet op het ter zitting verhandelde, niet onredelijk voor. Het college heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in voornoemd artikel 3.4 ook intensivering van het grondgebruik als uitgangspunt is geformuleerd. Voorts heeft het college terecht in aanmerking genomen dat voornoemd artikel 3.4 de mogelijkheid tot aanpassingen, in het bijzonder op ontwikkelingslocaties, waartoe ook de onderhavige locatie behoort, uitdrukkelijk openlaat. De omstandigheid dat op een zonekaart voor het gebied waarin het perceel is gelegen een bebouwingshoogte van maximaal 10 meter is aangegeven, kan evenmin tot het oordeel leiden dat het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, nu deze kaart uitsluitend betrekking heeft op de vraag wanneer toepassing aan het tweede lid van artikel 19 van de WRO kan worden gegeven.
Nu is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de WRO, moet worden geconcludeerd dat het college in beginsel bevoegd is toepassing te geven aan de in deze bepaling neergelegde vrijstellingsprocedure.
2.6.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat realisering van het bouwplan een onevenredige aantasting van hun uitzicht, privacy en ruimtelijke beleving van het groen tot gevolg zal hebben. Dit betoog vormt een herhaling van het bij de rechtbank betoogde. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op goede gronden verworpen.
Het betoog van appellanten dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbaar hoge parkeerdruk en tot een onoverzichtelijke verkeerssituatie, vormt eveneens een herhaling van het bij de rechtbank betoogde. Ook dit betoog is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
2.7.    Het betoog van appellanten dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003, maar aan het daarvoor geldende Bouwbesluit, kan, gelet op de overgangsregeling, neergelegd in artikel 7.1 van het Bouwbesluit 2003, en het tijdstip van inwerkingtreding van dit Besluit, evenmin slagen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
66-423.