200406066/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 23 juni 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Overijssel, [wederpartij] en het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft appellant (hierna: de minister) met toepassing van artikel 19a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: gedeputeerde staten) van 16 april 2002 tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf van [wederpartij] in [plaats], vervangen door een weigering van de verklaring (hierna: het vervangingsbesluit).
Bij besluit van 9 april 2003 heeft de minister de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 november 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 10 november 2004 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
Bij brief van 11 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van antwoord gediend.
Bij brief van 3 augustus 2004 heeft Natuur en Milieu Overijssel een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft de minister een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2002 herroepen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vellekoop en ing. W. Dirksen, ambtenaren ten departemente, gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar bij de provincie, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.W. Kuijper, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Namens [wederpartij] is verschenen mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede.
2.1. De minister heeft op 4 oktober 2004 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren gegrond verklaard en is het besluit van 6 juni 2002 herroepen. In dit besluit is vermeld dat de minister zich niet langer verzet tegen de uitbreiding van het bedrijf [wederpartij], op basis van de in de - vastgestelde, maar nog niet in werking getreden - Nota Ruimte neergelegde sturingsfilosofie. Niet kan worden staande gehouden dat het vereiste procesbelang daardoor is komen te vervallen, nu ter zitting is gebleken dat aansprakelijkstelling van de Staat door [wederpartij] vanwege schade beweerdelijk veroorzaakt door de besluiten van de minister niet is uitgesloten.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 1997 (Markelo) rust op het perceel de bestemming "agrarisch gebied". Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college van burgemeester en wethouders heeft besloten ten behoeve van het bouwplan een vrijstellingsprocedure te voeren als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gedeputeerde staten hebben hiervoor bij besluit van 16 april 2002 een verklaring van geen bezwaar verleend.
2.3. Ingevolge artikel 19a, negende lid, van de WRO, voorzover thans van belang, treedt het besluit van gedeputeerde staten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar niet in werking, indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening aan gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat de beoogde vrijstelling in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid en gedeputeerde staten niettemin besluiten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar. Gedeputeerde staten doen hiervan mededeling aan burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.
Ingevolge het tiende lid, voorzover thans van belang, kan de minister gedurende acht weken na verzending aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening van de mededeling, bedoeld in het negende lid, het besluit van gedeputeerde staten vervangen door een eigen besluit, inhoudende weigering van de verklaring.
2.4. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 19a, negende en tiende lid, van de WRO wordt met de daarin begrepen interventiemogelijkheid van de minister aangesloten bij de in artikel 29 van de WRO opgenomen bevoegdheid van de minister om een besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring van een bestemmingsplan dat in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid, te vervangen door zijn eigen besluit. In de wetsgeschiedenis van artikel 29 van de WRO, die gelet op het vorenstaande evenzeer van betekenis moet worden geacht voor de onderhavige vervangingsbevoegdheid, wordt op meerdere plaatsen benadrukt dat deze bevoegdheid een zwaar middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten moet een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid betekenen, die de minister niet voor zijn verantwoording kan nemen.
2.5. De minister heeft de verklaring van geen bezwaar alsnog geweigerd, omdat deze zijns inziens in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: Vinex). Het nationaal ruimtelijk beleid waarop de minister de weigering van de verklaring van geen bezwaar heeft gebaseerd is beschreven in hoofdstuk III. 4.10 van de Vinex. Hierin is vermeld dat nieuwbouw voor woningen en bedrijfsvestigingen in het buitengebied wordt tegengegaan, voor zover deze geen functie hebben voor de agrarische bedrijfsvoering of het beheer van het gebied ter plaatse.
2.6. De minister betoogt in zijn hoger-beroepschrift dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "nieuwbouw" vermeld in beleidsuitspraak 4.10 van hoofdstuk III. van de Vinex. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat deze beleidsuitspraak ook betrekking heeft op nieuwbouw ten behoeve van bestaande bedrijven. Evenzeer heeft de rechtbank, aldus de minister, miskend dat de vrijstelling betrekking heeft op een aanzienlijke uitbreiding van het bedrijf [wederpartij], zodat sprake is van nieuwbouw.
2.7. Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of onder het begrip "nieuwbouw" ook moet worden verstaan de nieuwe bebouwing die wordt opgericht bij reeds bestaande en gevestigde bedrijven in het buitengebied.
2.8. Het bedrijf [wederpartij] is sinds 1987 gevestigd in een gebied met een oppervlakte van circa 3 hectare. De in het bouwplan voorziene uitbreiding in oostelijke richting van het bedrijf heeft betrekking op een gebied van circa 5 hectare. Realisering van het bouwplan zal er verder toe leiden dat de bebouwde oppervlakte wordt vergroot van circa 1,8 naar 2.9.
Naar het oordeel van de Afdeling ziet beleidsuitspraak 4.10 van de Vinex op het tegengaan van de vestiging van nieuwe bedrijven en niet op het tegengaan van de uitbreiding van bestaande bedrijven. Derhalve kan niet met vrucht worden staande gehouden dat nieuwbouw ten behoeve van bestaande bedrijven in strijd is met dit beleidsuitgangspunt. Voorts kan uit deze beleidsuitspraak niet worden afgeleid dat een aanzienlijke uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied, zoals in dit geval aan de orde is, niet is toegestaan. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de uitbreiding niet in strijd is met het rijksbeleid. Het betoog faalt.
2.10. Voorzover de minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrijf [wederpartij] niet heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in het spreekplan Overijssel 2000+ met betrekking tot de uitbreiding van bedrijven, kan dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel leiden. In dit streekplan is vermeld dat uitbreiding van niet functioneel aan de groene ruimte gebonden gebruiksvormen van bedrijven wordt tegengegaan, maar dat onder bepaalde voorwaarden uitzondering hierop mogelijk is. Dit betreft echter geen rijksbeleid. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat dit buiten beschouwing dient te blijven voor de beoordeling of sprake is van kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. De minister dient op hierna vermelde wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [wederpartij] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005