200404773/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vrijzinnige Protestantse Radio Omroep", gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004 in het geding tussen:
de Minister van Economische Zaken.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellante op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om verstrekking van documenten die betrekking hebben op de export van wapens in de periode 1990 tot en met 1999 gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2000 herroepen en het verzoek wederom gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Bij uitspraak van 26 april 2004, verzonden op 29 april 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van onder meer 6 augustus 2004 heeft appellante de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
Bij brief van 22 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door R.J.E. Vleugels, gemachtigde, en drs. F. Slijper, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. S.R. Stein en drs. G.W. Bontebal, zijn verschenen.
2.1. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat de gedeeltelijke weigering om de door appellante gevraagde stukken openbaar te maken kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat zij beschikt over alle door de Minister aan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb toegezonden stukken. Na bestudering van deze stukken stelt de Afdeling vast dat niet alle stukken die de Minister blijkens de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk heeft geweigerd te verstrekken aan de rechtbank zijn overgelegd. Zo ontbreken de stukken die de Minister met een beroep op de veiligheid van de Staat geheim heeft gehouden (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob). Voorts ontbreken de aanvullende stukken, waaronder de zogenoemde eindgebruikersverklaringen, die de Minister geheim heeft gehouden met het oog op de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob). Dat voornoemde stukken niet aan de rechtbank zijn overgelegd is ter zitting in hoger beroep door de vertegenwoordiger(s) van de Minister niet weersproken.
Binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb opgenomen procedure, in welk verband alleen de rechter kennis neemt van de geheimgehouden documenten, dient de rechter te beoordelen of met betrekking tot die documenten tot een juiste beslissing inzake de openbaarmaking is gekomen. Deze beoordeling kan niet plaatsvinden indien de rechter, zoals in dit geval, geen kennis heeft kunnen nemen van (alle) geheimgehouden stukken. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister de geheimgehouden stukken op goede gronden niet aan de openbaarheid heeft prijsgegeven is dan ook onbegrijpelijk, voorzover de rechtbank niet zelf van de stukken heeft kunnen kennisnemen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de uitspraak noch uit het dossier van de rechtbank blijkt waarop de rechtbank haar oordeel in zoverre heeft gebaseerd.
2.3. De Afdeling stelt voorts vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op geen van de door appellante in beroep aangevoerde gronden is ingegaan. In de uitspraak heeft de rechtbank de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde motivering weergegeven en voor de motivering van haar oordeel in wezen volstaan met een (korte) weergave van de door de Minister ingeroepen afwijzingsgronden. Dit is evenwel een onvoldoende weerlegging van hetgeen appellante in beroep heeft betoogd. Zo heeft appellante in beroep gesteld dat de Minister de reikwijdte van het verzoek om openbaarmaking in de beslissing op bezwaar te eng heeft afgebakend, dat informatie afkomstig van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, thans de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst niet zonder meer kan worden geweigerd door enkele verwijzing naar haar herkomst, maar dat dit afhangt van de aard, inhoud en ouderdom van de informatie en voorts dat het beroep op bedrijfs- en fabricagegegevens voor alle documenten waarop die weigeringsgrond ziet een te algemene motivering is, terwijl het bovendien slechts zou gaan om handelsgegevens die zijn verstrekt in het kader van een vergunningprocedure, welke naar zijn aard openbaar moet worden geacht. Uit de uitspraak kan niet worden opgemaakt dat de rechtbank deze argumenten alsook de overige door appellante naar voren gebrachte argumenten bij haar beoordeling heeft betrokken, althans dat zij de geheimgehouden stukken waarvan zij wel heeft kunnen kennisnemen aan die argumenten heeft getoetst.
2.4. Gezien het vorenstaande is Afdeling van oordeel dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de in artikel 8:77, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsplicht.
2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank om haar in staat te stellen de hiervoor geconstateerde gebreken te herstellen.
2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen. Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank ook omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep dient te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004, kenmerk AWB 01/2971 WOB A 3;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Economische Zaken) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005