200408756/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het bestuur van het Werkvoorzieningsschap West Noord-Brabant, gevestigd te Roosendaal,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk BE3V3140, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan het Werkvoorzieningsschap West Noord-Brabant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een sociale werkvoorziening, branche metaalbewerking en -montage op het perceel Ravelstraat 145, kadastraal bekend gemeente Bergen op Zoom, sectie C, nummer 1959. Dit besluit is op 27 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 oktober 2004, ingekomen bij de Regionale Milieudienst West-Brabant op 22 oktober 2004, beroep ingesteld. Dit beroep is bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, ter behandeling doorgezonden.
Bij brief van 28 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door M.P.J. van Oers en M. de Jong, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Ter zitting heeft appellante haar beroep beperkt tot de aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschriften 5.11 tot en met 5.19, 6.1 en 6.6.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met het met betrekking tot de drukvaten aan de vergunning verbinden van voorschriften, omdat verweerder daarbij dezelfde werkwijze had moeten hanteren die hij ook met betrekking tot koelvloeistoffen heeft gedaan. Door de in de inrichting aanwezige drukvaten te laten vallen onder de werkingssfeer van het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm en de daarbij behorende regelgeving en daarnaar in de vergunning te verwijzen, is het onnodig de voorschriften 5.11 tot en met 5.19 aan de vergunning te verbinden.
2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de voorschriften 5.11 tot en met 5.19 met betrekking tot drukvaten en toebehoren ter waarborging van de externe veiligheid aan de vergunning heeft verbonden. Deze voorschriften zien op de aantoonbare geschiktheid van de drukvaten en appendages, de juiste opstelling van de drukvaten en de verplichte periodieke keuring door een daartoe erkende keuringsinstantie. Verder is gebleken dat het door appellante genoemde Besluit drukvaten van eenvoudige vorm met name betrekking heeft op de productveiligheid en niet op de externe veiligheid. Dit is door appellante niet betwist. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de voorschriften 5.11 tot en met 5.19 nodig zijn ter bescherming van het milieu. Niet is gebleken dat deze voorschriften onnodig bezwarend zijn voor appellante. Voorzover ter zitting van de zijde van verweerder is betoogd dat deze voorschriften mogelijk overbodig worden op het moment dat met ingang van 1 augustus 2005 het Besluit tot wijziging van het Warenbesluit drukapparatuur in werking zal treden, overweegt de Afdeling dat daarin geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel. Dit betreft immers het mogelijk op de onderhavige inrichting van toepassing worden van toekomstige regelgeving waarvan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen sprake was.
2.4. Appellante heeft verder bezwaar tegen de in voorschrift 6.1 opgenomen eis om de te lassen oppervlakken van werkstukken voor het lassen te ontdoen van verfresten en andere verontreinigingen. Zij voert in dit verband aan dat op het te lassen oppervlak nooit verfresten aanwezig zijn en dat iedere vakmanlasser weet dat de aanwezigheid van verf en andere verontreinigingen op het te lassen werkstuk de kwaliteit van de las nadelig beïnvloedt, zodat de werknemers er alert op zullen zijn dat werkstukken niet verontreinigd zijn. Het lassen in de inrichting gebeurt slechts aan stalen warm- of koudgewalste profielen, waarbij uitsluitend de walshuid wordt gelast en geen lak of zink. Zij acht het voorschrift dan ook onnodig bezwarend.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 6.1 dient het te lassen oppervlak voor het lassen vrij te zijn gemaakt van organische deklagen, shopprimers, olieresten en dergelijke om extra emissies naar de lucht tijdens het lassen te voorkomen.
2.4.2. Niet in geschil is dat het bepaalde in voorschrift 6.1 nodig is ter bescherming van het milieu. De enkele door appellante gestelde omstandigheid dat haar bedrijfsvoering zodanig is ingericht dat aan het in het voorschrift gestelde wordt voldaan, is geen reden het voorschrift in dit geval overbodig dan wel onnodig bezwarend te achten.
2.5. Appellante heeft bezwaar tegen de in voorschrift 6.6 opgenomen verplichting om in verband met de emissie van lasrook op de filterinstallatie een meet- en meldsysteem te installeren, omdat op grond van in de inrichting uitgevoerde metingen kan worden ingeschat wat de emissie van lasrook is. Door middel van werkplekmetingen is voor zowel vluchtige organische stoffen (VOS) als voor lasrook aangetoond dat de emissie inpandig minimaal is en onder de zogeheten MAC-waarde blijft.
2.5.1. In voorschrift 6.5 is bepaald dat de stofemissie concentratie in de gereinigde afgezogen lucht niet meer mag bedragen dan 5 mg/m3o (betrokken op standaard omstandigheden (273 K; 101,3 kPa) en droog afgas).
Ingevolge voorschrift 6.6 moet de filterinstallatie zijn voorzien van een meet- en meldsysteem voor de stroomsterkte of spanning. Dit systeem moet wekelijks op zijn goede werking worden gecontroleerd.
2.5.2. Ter beperking van de emissie naar de lucht afkomstig van lasrook heeft verweerder de voorschriften 6.5 tot en met 6.10 aan de vergunning verbonden. Voor de in voorschrift 6.5 opgenomen emissie-eis heeft verweerder aansluiting gezocht bij het bepaalde in de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). Gezien het geringe afgasdebiet en lasdraadgebruik is volgens verweerder controleregime 0 van de NeR op de onderhavige inrichting van toepassing. Dit betekent dat door het opstellen van een onderhouds- en controleregime binnen de inrichting wordt gewaarborgd dat aan de gestelde emissie-eis wordt voldaan. Daartoe zijn de voorschriften 6.6 tot en met 6.10 aan de vergunning verbonden. Daarnaast zijn de voorschriften 6.3 en 6.4 aan de vergunning verbonden ter registratie van het lasdraad/elektroden verbruik en het aandeel roestvaststaal lasdraad/elektroden hiervan.
2.5.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellante uitgevoerde metingen plaatsvinden in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet en dat de resultaten van die metingen niet gebruikt kunnen worden om de luchtemissie situatie in te schatten. Hij voert hiertoe aan dat de lasrook op de werkplekken met bronafzuiging wordt afgezogen, zodat de gemeten waarde op de werkplekken niet representatief is voor de concentraties in de afgezogen lasdampen. De concentratie in de afgezogen lucht zal volgens verweerder beduidend hoger zijn.
In hetgeen appellante heeft gesteld noch anderszins is de Afdeling gebleken dat dit standpunt van verweerder onjuist is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 6.6 opgenomen eis de filterinstallatie te voorzien van een meet- en meldsysteem nodig is ter bescherming van het milieu. In hetgeen appellante heeft betoogd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onnodig bezwarend is.
2.6. Voorzover appellante nog bezwaar heeft tegen de door verweerder gehanteerde toepassing van het ALARA-principe bij het aan de vergunning verbinden van de voorschriften, overweegt de Afdeling dat de verplichting daartoe volgt uit het bepaalde in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij bestaat geen verschil tussen grote en minder grote industriële installaties, zoals appellante kennelijk meent. In hetgeen appellante hierover heeft gezegd bestaat dan ook geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.7. Voorzover appellante ter zitting heeft betoogd dat het beroep mede is ingegeven door de omstandigheid dat haar bedrijfsvoering inmiddels is aangepast en steeds minder laswerkzaamheden met als gevolg minder gebruik van lasdraad plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het staat appellante vrij een aanvraag in te dienen ten einde te bereiken dat de vergunning in overeenstemming met de huidige bedrijfsvoering wordt gebracht.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005