200408785/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college), onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Het college heeft daarbij geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een ondergrondse kelder.
Bij besluit van 17 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2004, verzonden op 23 september 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2003 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 9 november 2004, 23 december 2004 en 8 en 23 maart 2005 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.
Bij brief van 21 maart 2005 is een nader stuk ontvangen van het college. Deze is aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door T.J.W. van Tuel, is verschenen. Het college is, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij, ondanks het feit dat hem alsnog bouwvergunning is verleend, wel degelijk belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar heeft behouden.
2.2. Vast staat dat bij besluit van 3 september 2003 aan appellant, nadat het college van gedeputeerde staten daartoe bij de beslissing op bezwaar van 8 juli 2003 alsnog de daarvoor vereiste verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven, de door appellant gevraagde vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een kelder. Vast staat voorts dat met het besluit van 8 mei 2003 en dit nadere besluit van 3 september 2003 vrijstelling en bouwvergunningen zijn verleend voor het verbouwen van de woning geheel overeenkomstig de door appellant op 22 april 2002 ingediende, gewijzigde, bouwaanvraag.
2.3. De eerdere versies van het bouwplan van appellant en al hetgeen is voorgevallen in de fase voorafgaand aan de aanvraag van 22 april 2002 kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Hierin bestaat derhalve geen grond om nog procesbelang aan te nemen bij het primaire besluit. Dat appellant stelt dat hij de onderhavige aanvraag onder dwang heeft gewijzigd leidt niet tot een ander oordeel, nu hij zijn aanvraag zelf gewijzigd heeft ingediend en daarin derhalve heeft berust.
2.4. In een eventueel schadeverhaal op de gemeente kan voldoende grond zijn gelegen om nog procesbelang aan te nemen bij het primaire besluit. De door appellant gestelde schade is echter terug te voeren op het niet doorgaan van eerdere versies van het bouwplan. Deze gestelde schade is derhalve niet ontstaan ten gevolge van het besluit op de aanvraag zoals die uiteindelijk ter beslissing voorlag, zodat op deze grond evenmin procesbelang kan worden aangenomen. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college conform het daartoe strekkend advies van de commissie van advies voor de rechtsbescherming van burgers het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005