ECLI:NL:RVS:2005:AT4748

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403907/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot buiten invordering stellen van een bijdrage op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 19 maart 2004 een eerder besluit van de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ongegrond verklaarde. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van 19 oktober 2001, waarbij het LBIO weigerde de door de appellant verschuldigde bijdrage op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) buiten invordering te stellen. De rechtbank had eerder het bezwaar van de appellant tegen een besluit van de directeur van het LBIO gegrond verklaard, maar de directeur had in een nieuw besluit van 25 juni 2003 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde dit beroep ongegrond.

De Raad van State heeft in deze uitspraak de bevoegdheid van de bestuursrechter om het geschil te beoordelen ter discussie gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de bestuursrechter niet bevoegd is om de weigering tot buiten invordering stellen van de bijdrage te toetsen, omdat de WJHV in artikel 41i, zesde lid, voorziet in de mogelijkheid van verzet bij de burgerlijke rechter. Dit betekent dat de rechtbank de bevoegdheid heeft miskend door het beroep van de appellant ongegrond te verklaren.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. Tevens is het besluit van de directeur van het LBIO van 25 juni 2003 vernietigd en is het bezwaar van de appellant tegen de brief van 19 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad van State heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en heeft het LBIO gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 april 2005.

Uitspraak

200403907/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft het waarnemend hoofd van de afdeling Ouderbijdragen van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) geweigerd de door appellant ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna: WJHV) verschuldigde bijdrage buiten invordering te stellen.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de directeur van het L.B.I.O. (hierna: de directeur) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2003 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de directeur opgedragen opnieuw een besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft de directeur het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft de directeur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar de directeur, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het LBIO, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 41a, eerste lid, van de WJHV, voor zover thans van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf in een in dit artikellid genoemde voorziening.
Ingevolge artikel 41i, eerste lid, van de WJHV kan, indien de bijdrage voor het geheel of voor een deel niet tijdig is betaald, degene die belast is met de inning, van een bijdrageplichtige de verschuldigde bedragen, vermeerderd met de aan de invordering verbonden kosten van aanmaning, betekening en executie, invorderen.
Ingevolge artikel 41i, derde lid, voorzover hier van belang, kan, indien de bijdrageplichtige na aanmaning in gebreke blijft, de invordering geschieden bij een door het LBIO uit te vaardigen dwangbevel.
Ingevolge artikel 41i, vijfde lid, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten.
Ingevolge artikel 41i, zesde lid, voorzover hier van belang, kan de bijdrageplichtige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: Wet LBIO) is het Bureau belast met de hem bij of krachtens de WJHV opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet LBIO komen alle bevoegdheden van het Bureau die niet bij of krachtens de wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen, toe aan de directie.
2.2.    In een bijlage bij een bestuursconvenant van 9 oktober 1999, gesloten tussen de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het LBIO, zijn vastgelegd de als zodanig aangeduide "aanwijzingen inning ouderbijdragen". De directeur heeft besloten deze aanwijzingen als beleid te hanteren bij de toepassing van de in artikel 41i, eerste lid, van de WJHV neergelegde bevoegdheid.
Uit deze aanwijzingen blijkt dat de inning en de invordering van de ouderbijdrage twee te onderscheiden fasen zijn. Het buiten invordering stellen maakt deel uit van de beschrijving van het daarin zogenoemde invorderingstraject.
2.3.    De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de bestuursrechter bevoegd is het geschil te beoordelen.
2.4.    Als degene die belast is met de inning van een ingevolge artikel 41a, eerste lid, van de WJHV verschuldigde bijdrage gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot invordering dan is daartegen ingevolge artikel 41i, zesde lid, van de WJHV verzet mogelijk bij de burgerlijke rechter. Hieruit volgt dat ook de schriftelijke weigering tot buiten invordering stellen van die bijdrage niet aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, zodat daartegen evenmin bezwaar mogelijk is. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar van 25 juni 2003 vernietigen en, zelf voorziend, het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 maart 2004, 03/1645 WET;
II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III.    vernietigt het besluit van de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen van 25 juni 2003, 187276/203058-LN;
IV.    verklaart het bezwaar van appellant tegen de brief van het hoofd van de afdeling Ouderbijdragen van 19 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.    gelast dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,00 (€ 116,00 + € 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005
71-55.