200407112/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante]", gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Bij besluit van 9 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: het college) de bouwvergunning voor een (tweede) bedrijfswoning bij het bedrijf aan [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellante. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 maart 2005 heeft het college een nadere stuk ingediend. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft appellante een nader stuk ingediend. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en ir. G. Achterveld, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Bruin en L.J. Bosschers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroepschrift richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de motivering van de beslissing op bezwaar niet blijkt dat het college rekening heeft gehouden met de afwijkingsbevoegdheid van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
2.2. Appellante betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geplande bedrijfswoning aan te merken is als tweede bedrijfswoning, waardoor strijd bestaat met artikel 9, tweede lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Uithoorn 1984" (hierna: het bestemmingsplan). Appellante stelt dat de rechtbank, in navolging van het college, het begrip "bedrijf" in artikel 36 van de planvoorschriften ten onrechte zo uitlegt dat hieronder wordt verstaan een geheel kadastraal perceel zoals dat bestond ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan.
2.3. Voorop gesteld wordt dat, anders dan het college naar voren heeft gebracht, appellante belang heeft bij het hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no.
200206222/1(AB 2003, 355) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. In dit geval heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, om te voorkomen dat in een eventueel beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar de rechtbank uit heeft te gaan van de juistheid van dit oordeel. Daarmee is het procesbelang gegeven.
2.4. Niet in geschil is dat blijkens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart ter plaatse van toepassing is de bestemming "agrarische doeleinden V (Ab)" en "agrarische doeleinden III".
2.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "agrarische doeleinden V (Ab)" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 9, tweede lid en onder a, van de planvoorschriften is het toegestaan om op de voor "agrarische doeleinden V (Ab)" aangewezen gronden per agrarisch bedrijf ten hoogste één agrarische bedrijfswoning te bouwen.
Ingevolge artikel 36 van de planvoorschriften worden woonhuizen gerekend te blijven behoren tot het bedrijf, waartoe zij op het moment van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan behoorden.
Ingevolge artikel 1, onder h, van de planvoorschriften wordt een bouwperceel gedefinieerd als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing is toegestaan.
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften, worden agrarische bedrijven gedefinieerd als bedrijven, gericht op ooft-, tuin- of akkerbouw-, alsmede veehouderij- en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
2.6. Ter zitting is vast komen te staan dat tot augustus 2000 de aaneengesloten kadastrale percelen […] eigendom waren van de [eigenaar]. In augustus 2000 heeft de [eigenaar] de percelen met uitzondering van perceel […], dat zijn eigendom bleef, aan appellant verkocht. Appellant heeft vervolgens de percelen […] aan de [nieuwe eigenaar] verkocht, terwijl hij het perceel […] in eigendom hield.
2.7. Het betoog van appellante, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, faalt. Aan de hand van de stukken en het behandelde ter zitting is vastgesteld dat ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan het bedrijf gevormd werd door alle gronden van de [eigenaar], te weten de kadastrale percelen […], waarop één bedrijfswoning stond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uitleg van het college, dat bij splitsing van een perceel waarop een agrarisch bedrijf met één bedrijfswoning is gevestigd, die bedrijfswoning blijft meetellen bij bouwaanvragen voor bedrijfswoningen voor de afzonderlijke afgesplitste delen van het oorspronkelijke perceel, haar, gelet op de systematiek van de planvoorschriften, in overeenstemming met de bedoeling van de planwetgever en niet onjuist voorkomt. De rechtbank heeft eveneens terecht en op goede gronden geoordeeld dat de geplande bedrijfswoning moet worden aangemerkt als tweede bedrijfswoning, waardoor strijd bestaat met artikel 9, tweede lid, van het bestemmingsplan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005