ECLI:NL:RVS:2005:AT4736

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406705/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • F.P. Zwart
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor bedrijfsruimte met bedrijfswoning in Oisterwijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een bedrijfsruimte met bedrijfswoning. Het college had op 10 december 2002 besloten om deze vergunning niet te verlenen, waarna appellanten bezwaar maakten. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 27 mei 2003. De rechtbank Breda oordeelde op 8 juni 2004 dat het bezwaar gegrond was en vernietigde de beslissing van het college. Appellanten stelden hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij zij de motivering van het college aanvochten.

De Raad van State oordeelde dat de beslissing van het college onvoldoende was gemotiveerd, vooral met betrekking tot de noodzaak van de bedrijfswoning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze was gebaseerd. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de omvang van het bedrijf had meegenomen in de beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning. De Raad vernietigde de besluiten van het college van 12 oktober 2004 en 15 februari 2005, omdat deze besluiten niet meer konden bestaan na de vernietiging van de eerdere beslissing.

De Raad van State veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellanten en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 april 2005.

Uitspraak

200406705/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een bedrijfsruimte met bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […] (gedeeltelijk), plaatselijk bekend Parklaan te Oisterwijk.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2004, verzonden op 1 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college wederom op het bezwaar beslist en de weigering bouwvergunning en vrijstelling te verlenen met aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Appellanten hebben bij tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar bij brief van 22 november 2004 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 10 en 13 december 2004 en 28 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 15 februari 2005 is de motivering van het besluit van
12 oktober 2004 aangepast.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, ambtenaar van de gemeente Oisterwijk, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Laarakkers" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)".
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mogen op de gronden bedrijfswoningen, waaronder begrepen bijbehorende uitbouwen en bijgebouwen, worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is per bouwperceel ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.2.    De bestreden beslissing op bezwaar is mede gestoeld op de door het college vastgestelde "Notitie bedrijfswoningen". Deze notitie bevat criteria, aan de hand waarvan het college heeft beoordeeld of een bedrijfswoning noodzakelijk is als vereist in artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften. Deze criteria betreffen "het houden van toezicht" en "doelmatige bedrijfsvoering". De criteria zijn in de notitie nader uitgewerkt.
Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat college het terzake van de uitleg van het begrip "noodzakelijk" bevoegd is beleidsregels vast te stellen, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 4:81, eerste lid, van de Awb.
Anders dan appellanten hebben betoogd, behelst de nota geen wijziging van het bestemmingsplan buiten de procedure van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om. De in de nota opgenomen beleidsregels betreffen uitsluitend de uitleg van het desbetreffende planvoorschrift. Of die uitleg juist is wordt in volle omvang door de rechter getoetst. De in de notitie gegeven uitleg brengt geen verdergaande beperkingen met zich dan in het bestemmingsplan is beoogd. Van doorkruising van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voorschriften te geven over het gebruik van gronden is derhalve geen sprake.
2.3.    Evenmin slaagt het betoog van appellanten dat de omschrijving van het begrip bedrijfswoning in artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften als rechtsonzeker moet worden aangemerkt. Met de eis dat de huisvesting in of bij het bedrijf noodzakelijk moet zijn, wordt een voldoende objectief bepaalde relatie tussen bebouwing en bedrijf tot uitdrukking gebracht.
2.4.    Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de omvang van het bedrijf in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning.
2.5.    Appellanten exploiteren een onderneming die zich toelegt op het ontwikkelen en exploiteren van zogenoemde alcoholtesters. Het college heeft terecht aangenomen dat uit de exploitatie van 16 testers geen noodzaak voor een bedrijfswoning voortvloeit. Daarmee staat evenwel nog niet vast, dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De planvoorschriften stellen voor de vestiging van een bedrijf ter plaatse niet het vereiste dat het moet gaan om een volwaardig bedrijf. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college zonder nadere toelichting van voormeld aantal testers mocht uitgaan. Beoordeeld had dienen te worden of voldoende aannemelijk kan worden geacht dat het bedrijf binnen een redelijke termijn kan uitgroeien tot een bedrijf met een omvang die een bedrijfswoning noodzakelijk maakt als vereist in artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften.
De beslissing op bezwaar berust ten aanzien van de noodzaak van de bedrijfswoning derhalve op een ondeugdelijke motivering en dient derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank juist is, dient haar uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.7.     Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.8.    Bij besluit van 12 oktober 2004 is opnieuw op het bezwaar beslist. Bij besluit 15 februari 2005 is de grondslag van dit besluit verbeterd. Ingevolgde de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid van de Awb, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van voornoemde wet, worden deze  besluiten geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.9.    Uit het voorgaande volgt dat aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 oktober 2004, zoals verbeterd bij besluit van 15 februari 2005, de grondslag is ontvallen, voorzover dit betrekking heeft op het door de rechtbank opgedragen onderzoek naar de vraag of vrijstelling kan worden verleend. Voor een dergelijke onderzoek bestaat eerst grond nadat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan is vastgesteld. Gelet hierop dienen beide besluiten te worden vernietigd.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;
III.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van  Oisterwijk van 15 februari 2005, 2004/4327 en van 12 oktober 2004, 2004/4327;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk tot vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 686,53, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oisterwijk aan appellanten te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Oisterwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Tulmans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005
17-381.