200405624/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1]", gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2004, kenmerk DGWM/2004/8633, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het bewerken van non-ferro- en ferrometalen, waaronder autowrakken, door middel van een shredderinstallatie en een schrootschaar voor een periode van tien jaar na het in werking treden van dit besluit, op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 28 juli 2003 (lees: 2004), bij de Raad van State per fax ingekomen op 28 juli 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, R.A.O. Gijsel, R. den Hollander en P.N. Neijmeijer, gemachtigden, appellanten sub 2, van wie [een der appellanten sub 2] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, mr. drs. A.J. Rusting, P. van Aller, L.P.M. Lambertus en J. Smits, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 haar beroep ingetrokken voorzover dat betrekking heeft op voorschrift 1.2.1.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Het beroep van zowel appellante sub 1 als dat van appellanten sub 2 heeft onder meer betrekking op explosies die zich kunnen voordoen tijdens het shredderen van metaal.
2.3.1. Appellante sub 1 betoogt dat het met betrekking tot de explosies gestelde vergunningvoorschrift 8.2.1 niet kan worden nageleefd. In dit voorschrift is, kort weergegeven, bepaald dat explosies bij de gevels van woningen in de atmosfeer geen overdrukken of onderdrukken, ten opzichte van de atmosferische druk, mogen veroorzaken van meer dan 75 Pascal. Volgens appellante is de kracht van een explosie niet te beïnvloeden en kan niet worden voorkomen dat zich tijdens het shredderen explosies voordoen. Zelfs met een grondige inspectie is volgens haar niet volledig te voorkomen dat explosief materiaal in de shredderinstallatie terechtkomt. Appellante heeft ter zitting schattenderwijs gesteld dat bij de controles van het materiaal ongeveer 150 keer per jaar explosief materiaal wordt aangetroffen. Een aantal keren per jaar wordt explosief materiaal niet tijdig opgemerkt, en vindt er een explosie plaats in de shredderinstallatie. In dit kader wijst appellante er onder meer op dat auto's die betrokken zijn geweest bij een zwaar ongeval nauwelijks op explosief materiaal te controleren zijn, dat brandstoftanks soms illegaal, op niet zichtbare plaatsen, zijn ingebouwd en dat zich ook tijdens een shredderproef die medio 2002 is uitgevoerd een explosie heeft voorgedaan, ondanks een uitgebreide wrak voor wrak controle.
2.3.2. Appellanten sub 2 betogen, kort weergegeven, dat de explosies geluidhinder, schrikreacties en schade aan woningen veroorzaken.
2.3.3. Verweerder betoogt dat door middel van een goede controle explosies zo goed als uit te sluiten zijn. Explosies die ondanks een strenge controle plaatsvinden, worden door hem als een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer beschouwd. Bovendien zijn volgens hem in elk geval zware explosies te voorkomen. Hij wijst er daartoe op dat over het algemeen LPG-tanks de oorzaak vormen van een explosie. Deze tanks hebben een vrij grote omvang en kunnen bij een goede controle volgens hem niet over het hoofd worden gezien. Verweerder wijst er verder op dat de Afdeling in een uitspraak van 8 november 1996, no. E03.94.1430, waarin het ging om de vorige voor de inrichting verleende vergunning, met betrekking tot een gelijkluidend voorschrift heeft overwogen dat dit voorschrift kon worden nageleefd.
2.3.4. In de uitspraak van 8 november 1996 heeft de Afdeling geconcludeerd dat blijkens het verhandelde ter zitting de destijds meest recente inzichten inhielden dat bij een zorgvuldige naleving van de voorschriften, het mogelijk is om explosies te voorkomen.
De Afdeling leidt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting af dat dit inzicht inmiddels, gezien de ervaringen in de periode na de uitspraak van 8 november 1996, achterhaald is. Gebleken is dat het, ook met een goede controle van het te verwerken schroot, bij een inrichting van een aard en omvang als hier vergund niet volledig kan worden voorkomen dat explosief materiaal - hetzij als onderdeel van autowrakken, hetzij als onderdeel van ander schroot - in de shredderinstallatie terechtkomt en daar explodeert. Het optreden van explosies is derhalve niet, zoals verweerder betoogt, een ongewoon voorval, maar een weliswaar niet beoogd, maar intussen niet te vermijden onderdeel van de bedrijfsvoering waarvoor vergunning is gevraagd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de explosies in een deel van de gevallen leiden tot overschrijding van de in vergunningvoorschrift 8.2.1 gestelde grenswaarde. Daarbij merkt de Afdeling op dat het aannemelijk is dat óók het exploderen van andere materialen dan de LPG-tanks die volgens verweerder relatief eenvoudig zouden kunnen worden ontdekt, zoals bijvoorbeeld losse gastankjes, kan leiden tot overschrijding van de grenswaarde.
Gezien het voorgaande kan het vergunningvoorschrift 8.2.1 niet worden nageleefd bij het bewerken van schroot in de shredder. Dit voorschrift heeft bij naleving tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering, waarvan deze bewerking een belangrijk onderdeel is, onmogelijk is. Het opnemen van dit voorschrift komt daarom neer op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. In zo'n geval moet de vergunning immers expliciet worden geweigerd.
De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden van de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling omtrent het verzoek van appellante sub 1 om verweerder te veroordelen in de kosten van het meebrengen van R.A.O. Gijsel als deskundige dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, reeds omdat niet conform artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan van het meebrengen van R.A.O. Gijsel als deskundige.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 juni 2004, kenmerk DGWM/2004/8633;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 659,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 54,27; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 voor appellante sub 1 en € 136,00 voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005