200408725/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 8 januari 2004, kenmerk DGWM/2003/17195, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000 per keer dat het voorschrift P.1, verbonden aan de bij besluit van 14 juli 1994 krachtens de Afvalstoffenwet verleende vergunning voor haar inrichting op het adres [locatie] te [plaats], wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000.
Bij besluit van 14 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/9620, verzonden op 17 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, R.A.O. Gijsel, R. den Hollander en P.N. Neijmeijer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, P. van Aller, L.P.M. Lambertus, mr. drs. A.J. Rusting en J. Smits, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Ingevolge voorschrift P.1 mogen de eventueel in de inrichting optredende explosies op een hoogte van 1,5 meter boven maaiveld en ter hoogte van een à twee meter voor de gevels van woningen in de atmosfeer geen overdrukken of onderdrukken, ten opzichte van de atmosferische druk, veroorzaken van meer dan 75 Pascal.
2.3. Appellante betoogt dat voorschrift P.1 niet kan worden nageleefd, nu de kracht van een explosie niet is te beïnvloeden en niet kan worden voorkomen dat zich tijdens het shredderen explosies voordoen.
2.4. Verweerder betoogt dat door een goede controle zware explosies die tot overtreding van voorschrift P.1 leiden kunnen worden voorkomen.
2.5. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van heden, no.
200405624/1, waarin het gaat om een in 2004 voor de inrichting verleende revisievergunning en waarin een aan voorschrift P.1 gelijkluidend voorschrift ter discussie staat, dat gebleken is dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd. Om aan het voorschrift te voldoen, en derhalve ook om aan de last onder dwangsom te voldoen, zou appellante de activiteiten binnen haar inrichting moeten staken.
Verweerder is er dan ook bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van uitgegaan dat het mogelijk is aan de last te voldoen zonder de activiteiten binnen de inrichting te staken. Gelet hierop berust de motivering van het besluit op onjuiste aannames. Het besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling omtrent het verzoek van appellante om verweerder te veroordelen in de kosten van het meebrengen van [deskundige] als deskundige, dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, reeds omdat niet conform artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan van het meebrengen van [deskundige] als deskundige. Verder zijn de voor de zitting gemaakte reiskosten reeds betrokken in bovengenoemde uitspraak van heden, no.
200405624/1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit 14 september 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/9620;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005