ECLI:NL:RVS:2005:AT4273

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404081/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.P. Zwart
  • H.G. Lubberdink
  • J.G. Treffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand op grond van ontoereikende gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2004. De zaak betreft een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging voor rechtsbijstand, dat eerder door het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de bijbehorende criteria, die stellen dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelt nu dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] voldoende gronden had aangevoerd voor zijn verzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat [verzoeker] geen toereikende gronden heeft aangedragen die rechtvaardigen dat hij aanspraak kan maken op rechtsbijstand. De enkele verwijzing naar een verdrag met Suriname is onvoldoende om het verzoek te onderbouwen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [verzoeker] ongegrond, waarmee de afwijzing van de toevoeging in stand blijft. De beslissing is genomen in naam der Koningin en uitgesproken op 20 april 2005.

Uitspraak

200404081/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij - herziene - beslissing van 24 april 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van appellant een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt), afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd.
Bij uitspraak van 30 juli 2003 zaak nr.
200204118/1heeft de Afdeling het door appellant ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft appellant - opnieuw beslissend op het administratief beroep van [verzoeker] - het beroep gegrond verklaard en met een andere motivering het vermelde verzoek om toevoeging opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 6 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij appellant, is verschenen. [verzoeker] is met berichtgeving niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien het verzoek betrekking heeft op een vordering of verweer, waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
2.1.1.    Uit de Nota van Toelichting (Stb.1994, 32) bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt komt naar voren dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben. Een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot moet worden afgewezen. Ook indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd, is het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol. Verzoeker of zijn rechtsbijstandverlener dient ten minste te kunnen aangeven wat hij in een geding te berde wil brengen. Ook dient er enige betekenisvolle relatie te zijn tussen de aan te voeren gronden en het beoogde resultaat.
2.2.    [verzoeker] heeft op 16 februari 1998 een aanvraag ingediend om een toevoeging in verband met het voeren van de beroepsprocedure bij de rechtbank tegen een besluit van appellant van 8 januari 1998. Dit besluit strekte tot handhaving van de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] om een toevoeging in verband met de vaststelling van haar nationaliteit. Die afwijzing was gebaseerd op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, waarin is bepaald dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet. Volgens appellant was, alvorens beoordeeld zou kunnen worden of een procedure over de vaststelling van de nationaliteit van [verzoeker] zinvol was, nog onderzoek naar de voorgeschiedenis van de vader van [verzoeker] nodig, waarvoor geen juridische bijstand was vereist. Door de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2000 zaak nr. 200000211/1 is die afwijzing onherroepelijk geworden.
2.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juli 2003 zaak nr.
200204118/1, dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] voor het voeren van de beroepsprocedure tegen het besluit van 8 januari 1998 daadwerkelijk aanspraak kan maken op rechtsbijstand verleend op basis van een toevoeging. Daartoe dient appellant, gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, te beoordelen of [verzoeker] toereikende gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van appellant van 8 januari 1998 om verstrekking van een toevoeging in haar geval gerechtvaardigd te achten. Beantwoording van deze vraag vereist een individuele, materiële toets.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt onjuist is dat [verzoeker] niet meer dan een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft om een toevoeging ten behoeve van het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 8 januari 1998 te rechtvaardigen.
2.4.1.    Dat betoog slaagt. De enkele verwijzing door [verzoeker] naar een verdrag met Suriname, dat toepasselijk zou zijn bij de vaststelling van haar nationaliteit, ziet op een mogelijke procedure die, zoals inmiddels onherroepelijk is uitgemaakt, nog niet aan de orde was. Zij heeft in het geheel geen gronden aangevoerd met betrekking tot de aan het besluit van 8 januari 1998 ten grondslag gelegde afwijzingsgrond dat zij de voor de vaststelling van de nationaliteit van haar vader van belang zijnde gegevens met betrekking tot zijn voorgeschiedenis, redelijkerwijze zelf, zonder juridische bijstand, kan verzamelen.
Gelet hierop heeft appellant zich deugdelijk gemotiveerd op het juiste standpunt gesteld dat het in geding zijnde verzoek om rechtsbijstand kennelijk van elke grond is ontbloot, zodat dat moet worden afgewezen. De rechtbank heeft dat miskend.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het bij de rechtbank door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2004, 03/1265 WRB;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Glerum
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
27.