ECLI:NL:RVS:2005:AT4270

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406839/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M. Duursma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanlegvergunning voor dempen van sloot in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Schagen om een aanlegvergunning te verlenen voor het dempen van een sloot. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 28 november 2000, maar na bezwaar van een derde partij heeft het college deze vergunning op 25 februari 2003 alsnog geweigerd. De rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 9 juli 2004. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 22 maart 2005 heeft behandeld.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de derde partij als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank heeft ook terecht vastgesteld dat de aanvraag van de appellant niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften, die vereisen dat de demping van de sloot niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van het kleinschalige verkavelingspatroon en andere landschappelijke elementen.

De Raad van State bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. De appellant heeft niet aangetoond dat er alternatieven zijn die voldoen aan de bestemmingsplanvoorschriften. De Raad van State concludeert dat de belangenafweging door het college correct is uitgevoerd en dat de weigering van de vergunning rechtmatig is.

Uitspraak

200406839/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schagen (hierna: het college) aan appellant aanlegvergunning verleend voor het dempen van een sloot, gelegen tussen de percelen […] en […] nabij de [locatie] te [plaats], een en ander volgens het verzoek van appellant van 28 september 2000.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bij besluit van 25 februari 2003 de aanlegvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 9 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft het college nadere stukken ingediend.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.G. van Mourik, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.F.J. Kaandorp, F.C.M. Jong en J. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 28 november 2000 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu het bezwaarschrift niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarvoor geldende termijn is ingediend. Niet in geschil is dat het besluit niet is bekend gemaakt. Redelijkerwijs kan niet worden geoordeeld dat [partij] in verzuim is geweest, nu hij zo spoedig mogelijk na de aanvang van de door hem waargenomen aanlegwerkzaamheden in mei alsnog bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.
2.2.    De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat [partij] als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, omdat [partij] woont tegenover de samen te voegen percelen en daar bovendien zicht op heeft. De omstandigheid dat de afstand van zijn woning tot de gedempte sloot 150 m is en hij door de situering van een andere woning slechts zicht had op het einde van die sloot, kan daar niet aan afdoen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woning van [partij] en de percelen waarop de gevraagde aanlegvergunning ziet zijn gelegen in het buitengebied waar zich slechts weinig bebouwing bevindt. Het dempen van de sloot heeft daarom wel dusdanige betekenis dat niet kan worden staande gehouden dat [partij] door het besluit van 28 november 2000 niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
2.3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1998" hebben de gronden waar de geweigerde aanlegvergunning op ziet de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens gronden met cultuurhistorische en landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de planvoorschriften zijn deze gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken (…).
Tevens zijn deze gronden bestemd voor:
- het behoud of herstel van de daar voorkomende landschapselementen;
- het behoud van de cultuurhistorische verkaveling in de op de kaart aangegeven zones "cultuurhistorisch kerngebied" en de archeologische waarde waar dit op de kaart middels de aanduiding "meldingslocatie archeologische waarden" staat aangegeven;
- behoud van de cultuurhistorische hoofdverkavelingsvorm in de gebieden buiten deze zones;
- het behoud en/of herstel van de daar voorkomende dan wel daaraan eigen kenmerkende openheid;
(…).
Ingevolge artikel 7, vierde lid, onderdeel a, is het verboden op of in de in het eerste lid bedoelde gronden, voorzover deze zijn gelegen buiten de op de kaart aangegeven agrarische bebouwingsvakken, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
(…);
7. het graven, vergraven of dichten van waterlopen en waterpartijen, vijvers e.d. en het maken van dammen;
(…).
Ingevolge het zesde lid, onderdeel a, zijn de werken of werkzaamheden krachtens aanlegvergunning, als bedoeld in lid 4, slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de gevolgen daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten is, dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarde, en, indien specifiek op de kaart aangegeven met de aanduiding "cultuurhistorisch kerngebied", de cultuurhistorische verkaveling en de archeologische waarde, op niet-onaanvaardbare wijze worden of niet-onaanvaardbaar kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden tot herstel of het veilig stellen van de waarden niet-onaanvaardbaar worden of kunnen worden verkleind, in welk geval vergunning wordt verleend.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel b, dient het graven, vergraven of dichten van waterlopen om onaanvaardbare aantasting van het kleinschalige verkavelingspatroon en andere landschappelijke elementen te voorkomen, tenminste te voldoen aan de volgende uitgangspunten:
1. (…);
2. voor zover de gronden zijn gelegen buiten de op de kaart aangegeven zone met de aanduiding "cultuurhistorisch kerngebied" en een strokenverkaveling hebben, dient om onaanvaardbare aantasting van het verkavelingspatroon te voorkomen, tenminste te worden voldaan aan de volgende uitgangspunten:
a. sloten evenwijdig aan de pijlen op de afbeelding opgenomen in bijlage B vormen de basis van de perceelsindeling;
b. bij perceelverandering blijven streven naar een lengte-breedte-verhouding van 4:1 en een maximale breedte van 125 m. In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van deze normen tot een lengte-breedteverhouding van 2,5:1 en een maximale breedte van 150 m;
c. een maximale grootte van een perceel van 6 ha;
d. om tot grotere percelen te komen verdient het de voorkeur smalle tussensloten te dempen en tot vergroting te komen zonder nieuwe sloten te graven;
(…).
3. (…);
4. afwijking van de onder 1 t/m 3 genoemde geformuleerde uitgangspunten is toegestaan, indien:
a. bij strikte toetsing van het verzoek aan die uitgangspunten een of meerdere percelen een voor de bedrijfsvoering zeer geringe omvang en/of zeer onpraktische afmetingen of vormgeving zou behouden;
b. er geen alternatieve mogelijkheden zijn om overeenkomstig, dan wel in mindere mate in afwijking van, de uitgangspunten voor het graven, vergraven of dichten van waterlopen, ter plaatse tot perceelsvergroting te komen, en
c. afwijking van de uitgangspunten niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van het verkavelingspatroon of het karakter van het landschappelijk element.
2.4.    De gevraagde aanlegvergunning betreft het dempen van een sloot tussen twee percelen. Deze percelen hebben een lengte-breedteverhouding van 2:1 en 1,8:1. Door het dempen van de sloot zal een kavel ontstaan die 205 meter breed is en een lengte-breedteverhouding heeft van ongeveer 1:1.
2.5.    Niet in geschil is dat de aanvraag niet voldoet aan de in artikel 7, zesde lid, onderdeel b, sub 2, van de planvoorschriften neergelegde uitgangspunten. Ingevolge sub 4 kan hiervan echter afgeweken worden, indien voldaan wordt aan de in dat lid opgenomen voorwaarden.
2.6.    Niet in geschil is dat de percelen een voor de bedrijfsvoering van appellant onpraktische vormgeving hebben, als bedoeld in artikel 7, zesde lid, onderdeel b, sub 4, onder a, van de planvoorschriften. Niettemin heeft het college niet ten behoeve van de aanvraag van appellant willen afwijken van de in onderdeel b, sub 2, neergelegde uitgangspunten, omdat niet wordt voldaan aan onderdeel b, sub 4, onder c. Volgens het college heeft de aanvraag een onaanvaardbare aantasting van het verkavelingspatroon tot gevolg.
2.7.    De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen omdat door de gevraagde demping een nagenoeg vierkant perceel zou ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank terecht de doelstellingen van het bestemmingsplan in aanmerking genomen die zijn gericht op het behoud van de historische strokenverkaveling ter plaatse. De gestelde omstandigheid dat de strokenverkaveling (deels) is verloren gegaan, staat niet in de weg aan het streven naar een perceelsindeling overeenkomstig de uitgangspunten van het bestemmingsplan en daarmee het voorkomen van een verdere aantasting van de strokenverkaveling. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het door het college voorgestelde alternatief, evenals de situatie voor het dempen van de sloot, ziet op een voor een rendabele bedrijfsvoering onpraktische afmeting van percelen, zodat geen sprake is van een alternatief als bedoeld in artikel 7, zesde lid, onderdeel b, sub 4, onder b, van de planvoorschriften, slaagt evenmin. Dit alternatief leidt tot twee rechthoekige strookkavels die voldoen aan onderdeel b, sub 2, onder a, en heeft derhalve een minder grote afwijking van de in onderdeel b, sub 2, opgenomen uitgangspunten tot gevolg dan de aanvraag van appellant.
Gelet op het voorgaande heeft het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde aanlegvergunning kunnen weigeren.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
378.