ECLI:NL:RVS:2005:AT4265

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407984/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke weigering en verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van 7 september 2004, waarbij de gemeente Drimmelen een revisievergunning heeft verleend voor een varkenshouderij. De vergunning is deels geweigerd en deels verleend, wat heeft geleid tot beroepen van twee appellanten. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 maart 2005. De appellanten betogen dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege mogelijke stankhinder en de vraag of de gemeente wel het bevoegde gezag was. De Afdeling heeft vastgesteld dat de dieren niet met afvalstoffen worden gevoerd en dat de opslagcapaciteit niet meer dan 50 m³ bedraagt, waardoor de gemeente bevoegd was om de vergunning te verlenen. De Afdeling heeft ook overwogen dat de vergunningverlening gerechtvaardigd kan worden op basis van rechten die de vergunninghouder ontleent aan een eerder verleende vergunning. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Wet milieubeheer en dat de beroepen ongegrond zijn. De beslissing is op 20 april 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200407984/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk RE.128.03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels geweigerd en deels verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, en appellant sub 2 bij brief van 14 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm en A. Hartman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft bij het bestreden besluit vergunning verleend voor een veebestand dat overeenkomt met 234 mestvarkeneenheden. Bij besluit van 8 mei 1998 heeft verweerder voor deze inrichting eerder een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend (hierna: de onderliggende vergunning).
2.2.    Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder mogelijk niet het voor vergunningverlening bevoegd gezag is nu de dieren worden gevoerd met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn en dat de opslagcapaciteit hiervan meer dan 50 m³ bedraagt.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken, waaronder de aanvraag om vergunning, en het verhandelde ter zitting vast dat de dieren worden gevoerd met droog mengvoer, bestaande uit granen, zaden en peulvruchten, afkomstig van een mengvoerfabriek, hetgeen niet als afvalstof kan worden aangemerkt. Nu ook overigens niet is gebleken dat in de inrichting meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet het voor vergunningverlening bevoegd gezag is.
2.3.    Appellanten vrezen stankhinder van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Zij hebben aangevoerd dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld. Voorts heeft appellant sub 1 betoogd dat de onderliggende vergunning van 8 mei 1998 ook wat betreft stal A is vervallen. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat de vergunning niet verleend kon worden omdat de inrichting zoals vergund ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.4.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de afstandsmeting tot voor stank gevoelige objecten betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Verweerder meent dat de vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de onderliggende vergunning.
2.5.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.6.    Vaststaat dat stal A op 8 mei 1998 grotendeels was gebouwd. De Afdeling is gezien de stukken en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 1998, nr. E03.96.0361 (JM 1998/71), van oordeel dat op voornoemde datum in feite aanwezig was een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt zodat de inrichting in zoverre was voltooid. Voorts staat vast dat na 8 mei 1998 en in ieder geval tot 1999 bedrijfsmatig dieren in stal A zijn gehouden zodat deze tijdig in werking is gebracht. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning van 8 mei 1998 wat betreft het houden van dieren in stal A niet is vervallen.
Vaststaat dat, ongeacht of de directe omgeving van de inrichting in categorie II of III van de brochure moet worden ingedeeld, niet aan de in de Richtlijn voorgeschreven minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van het niet vervallen deel van de onderliggende vergunning niet toeneemt. Voorts is ter zitting gebleken dat de afstand van het dichtst bij een voor stank gevoelig object gelegen emissiepunt van de inrichting tot dat voor stank gevoelig object niet afneemt. Anders dan appellant sub 2 heeft gesteld ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de uitlaat van de chemische luchtwasser niet het enige emissiepunt van de inrichting is.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning voor een groter deel zou moeten worden geweigerd. Gelet hierop heeft verweerder de vergunningverlening terecht gebaseerd op de rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend.
2.7.    Appellant sub 2 heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.8.    De beroepen zijn ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
312.