200409019/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
Bij besluit van 13 september 2004, kenmerk 2003/09, heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004, no.
200304766/1, opnieuw een besluit genomen over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Coevorden voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne op het perceel Boelkenweg 7 te Sleen, kadastraal bekend gemeente Sleen, sectie K, nummer 1417 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 23 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.M. Masselink en J.A. Thole, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. F.F. Sinnema, gemachtigde.
2.1. Bij besluit van 27 mei 2003 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de brandweerkazerne.
Bij uitspraak van 28 juli 2004, in zaak no.
200304766/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het de voorschriften D.2 en D.4 betreft. In deze voorschriften waren geluidgrenswaarden gesteld voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting tijdens het uitrukken van de brandweer in de avond- en nachtperiode en tijdens het oefenen. De Afdeling heeft niet uitgesloten geacht dat voor de oefeningen minder geluidruimte nodig was dan daarvoor in de voorschriften D.2 en D.4 werd gegeven en heeft geoordeeld dat verweerder op dat punt onvoldoende onderzoek heeft verricht. De Afdeling heeft verweerder opgedragen binnen dertien weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij het thans bestreden besluit nieuwe voorschriften D.2 en D.4 aan de vergunning verbonden, en in samenhang daarmee tevens de voorschriften D.3, D.5 en D.6 gewijzigd en de voorschriften D.7 en D.8 toegevoegd.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven dat hun beroep zich beperkt tot het oefenen in de avondperiode. Appellanten zijn van mening dat niet of onvoldoende gevolg is gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004; de voor het oefenen geldende grenswaarden zijn volgens hen grotendeels onveranderd gebleven. Verder is volgens hen ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het oefenen en het uitrukken van de brandweer: de met het oog op de oefeningen gestelde geluidgrenswaarden gelden volgens appellanten óók voor het uitrukken, en omgekeerd. Appellanten achten de geluidgrenswaarden ontoereikend ter bescherming van het milieu.
2.4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 is een aanvullend geluidrapport opgesteld. Daarin is berekend wat de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting tijdens het oefenen zal zijn. Verweerder heeft in de voorschriften D.2 en D.5 geluidgrenswaarden voor het oefenen opgelegd die gelijk zijn aan dan wel lager zijn dan deze berekende geluidbelasting. Voor het 's avonds en 's nachts uitrukken van de brandweer heeft verweerder afzonderlijk geluidgrenswaarden opgelegd. Deze zijn opgenomen in de voorschriften D.3 en D.6.
Gezien het voorgaande mist het beroep van appellanten feitelijke grondslag voorzover wordt betoogd dat in de voorschriften D.2, D.3, D.5 en D.6 geen onderscheid is gemaakt tussen het 's avonds en 's nachts uitrukken en het oefenen. Verder blijkt uit het voorgaande dat, anders dan appellanten betogen, verweerder gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling: verweerder heeft onderzocht welke geluidruimte nodig is voor het oefenen, en heeft deze geluidruimte vastgelegd in de voorschriften.
2.5. Voorzover appellanten betogen dat de voor het oefenen gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn, overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. De grenswaarden die in voorschrift D.2 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn opgelegd, zijn lager dan de strengste streefwaarden die de Handreiking hiervoor geeft. Verder gaan de in voorschrift D.5 opgelegde grenswaarden voor het maximale geluidniveau de in de Handreiking aanbevolen maxima niet te boven. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften D.2 en D.5 opgelegde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.6. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005