200406874/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (hierna: het college) [verzoeker] met ingang van 8 januari 2000 aangemerkt als rechthebbende van het eigen graf letter […], nummer […], op de gemeentelijke begraafplaats de Hoge Akker aan de Noord IJsseldijk te IJsselstein (hierna: het graf).
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft het college het uitsluitend recht op het graf op verzoek van [verzoeker] te naam gesteld van de stichting "Stichting Highlands", gevestigd te IJsselstein (hierna: de Stichting).
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het door appellant tegen dat laatste besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 24 januari 2000 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2004, verzonden op 5 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de voormelde besluiten van 22 april en van 26 augustus 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van de Stichting. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2005, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door N.J. Vette, werkzaam bij de gemeente, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.1. Appellant klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij tegen het besluit van 24 januari 2000 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, heeft miskend dat dit besluit niet is bekendgemaakt, nu het niet aan de belanghebbenden is toegezonden en dat de mogelijkheid van het maken van bezwaar en de termijn daarvoor in strijd met artikel 3:45 van de Awb niet zijn bekendgemaakt.
2.1.2. Dit betoog faalt. Appellant heeft tegen het besluit van 24 januari 2000 bij brief van 10 maart 2003 bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit aldus na het verstrijken van de voor het maken van bezwaar gestelde termijn is gebeurd, nu aannemelijk is dat het besluit op of vlak na 24 januari 2000 aan [verzoeker] en/of aan de uitvaartvereniging Castelein door toezending of uitreiking bekend is gemaakt.
Voorzover appellant betoogt dat het besluit van 24 januari 2000 ten onrechte niet aan hem is bekendgemaakt, faalt dit, aangezien appellant geen aanvrager is van het besluit en het niet aan hem is gericht, zodat het niet aan hem bekend hoefde te worden gemaakt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 mei 2001 in zaak no. 200004158/1; AB 2001, 291), maakt de enkele omstandigheid dat aan een besluit geen rechtsmiddelenvoorlichting is toegevoegd termijnoverschrijding in het algemeen niet verschoonbaar. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daarover in dit geval anders te oordelen, zijn gesteld noch gebleken.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat appellant in elk geval op 14 juni 2002 bekend was dat [verzoeker] de rechthebbende was op het graf en hij toen niet zo spoedig mogelijk daartegen bezwaar heeft gemaakt.
2.1.3. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2000 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep inzake het besluit van 26 augustus 2003 is mitsdien ongegrond.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Beheersverordening gemeentelijke begraafplaatsen IJsselstein 1998 (hierna: de Verordening) kan het recht op een eigen graf op aanvraag van de rechthebbende worden overgeschreven ten name van de echtgenoot of levenspartner, dan wel een bloedverwant of aanverwant tot en met de derde graad. Overschrijving op verzoek van de rechthebbende ten name van een ander dan de vorengenoemde personen is slechts mogelijk, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan.
2.2.1. Appellant, broer van degene die in het graf is begraven, bestrijdt dat het college gewichtige redenen aanwezig heeft kunnen achten om het uitsluitend recht van [verzoeker] op het graf te naam van de Stichting te stellen. Appellant betoogt dat de rechtbank, door dat te aanvaarden, miskent dat de overschrijving in strijd met de artikelen 3:4 en 3:2 van de Awb zonder deugdelijke motivering en zonder dringende redenen is gebeurd.
2.2.2. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gewichtige redenen aanwezig heeft kunnen achten om het grafrecht naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag van [verzoeker] te naam te stellen van de Stichting, teminder daar de aanvankelijke aanwijzing door het college van [verzoeker] als rechthebbende op de onjuiste veronderstelling berustte dat een rechtspersoon geen rechthebbende kan zijn op een grafrecht. Nu het verder ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening aan de rechthebbende was om te kennen te geven, aan wie het grafrecht kan worden overgedragen, [verzoeker] de Stichting - als rechtsopvolgster van de motorclub IJsselstein "Savage Skull" - als rechthebbende op het graf had aangewezen en het steeds de bedoeling is geweest dat het grafrecht bij de motorclub zou komen te berusten die het graf en het onderhoud daarvan heeft betaald, zodat het college geen bedenkingen van de familie hoefde te verwachten tegen de verzochte overschrijving, heeft de rechtbank appellant terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het grafrecht niet aan de Stichting mocht worden overgedragen of dat dit in strijd met de artikelen 3:4, 3:2 of 7:12 van de Awb is gebeurd.
2.2.3. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aanvulling van zijn beroepschrift en dat hem in strijd met de goede procesorde eerst aan het eind van de behandeling ter zitting is meegedeeld dat deze aanvulling te laat is ingediend, zodat hij niet de gelegenheid heeft gehad om de aanvulling ter zitting voor te lezen.
2.2.4. Ook dat betoog faalt. Appellant heeft na ommekomst van de bij artikel 8:58 van de Awb daarvoor gestelde termijn een op 7 juni 2004 gedateerd nader stuk bij de rechtbank ingediend.
Nu appellant in de uitnodiging voor de rechtbankzitting op deze termijn voor het indienen van nadere stukken is gewezen, diende hij hiermee vanaf dat moment rekening te houden, zodat de omstandigheid dat hem, zoals hij stelt, ter zitting bleek dat het stuk te laat was ingediend niet de betekenis toekomt die hij daaraan gehecht wil zien.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005