200405688/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uitgeest,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van twaalf appartementen in de voormalige voorunit van de Binnemeerschool en de voormalige ING-bank op de percelen Langebuurt 27 en 29, de bouw van zeven appartementen in de daarachter op het perceel Langebuurt 25 gelegen voormalige kleuterschool en het vervangen van het dubbel woonhuis op de percelen Langebuurt 21 en 23 door een poortgebouw met drie appartementen, alle te Uitgeest.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2004, verzonden op 27 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door J.N. Stuifbergen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghouder is niet verschenen,
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan aan artikel 2.5.3. van de Bouwverordening van de gemeente Uitgeest voldoet (hierna: de bouwverordening). Volgens hem is het Meerpad geen geschikte verbindingsweg in de zin van deze bepaling.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.3., eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld, een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard.
2.3. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, staat vast dat de toegang tot de zeven appartementen die zullen worden gebouwd in de voormalige kleuterschool, meer dan tien meter verwijderd zal zijn van de openbare weg de Langebuurt, zodat, gelet op artikel 2.5.3., eerste lid, van de bouwverordening, een verbindingsweg aanwezig zal moeten zijn. Voorts is niet gebleken dat de gemeenteraad met betrekking tot een verbindingsweg voorschriften heeft vastgesteld, zodat moet worden aangenomen dat de in artikel 2.5.3., tweede lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening voorgeschreven maten onverkort gelden.
2.4. Het Meerpad ligt haaks op de Langebuurt en leidt in de bestaande situatie naar de panden Langebuurt […] en naar het daarachter gelegen perceel van appellant, [locatie]. Blijkens de stukken was vergunninghouder zowel ten tijde van het besluit van 21 oktober 2003 als ten tijde van het besluit van 10 februari 2004 eigenaar van de panden Langebuurt […] en van het Meerpad. Ten behoeve van het perceel van appellant is op het Meerpad als erfdienstbaarheid het recht van weg gevestigd om naar het heersende erf te komen en te gaan van en naar de openbare weg de Langebuurt. De voormalige kleuterschool aan de Langebuurt 25 is gelegen naast het Meerpad.
2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat het Meerpad breder is dan 4,5 meter en over een breedte van 3 meter is verhard. Vergunninghouder heeft aangegeven voornemens te zijn het verharde deel met 0,25 meter te verbreden.
2.6. Ingevolge het bestemmingsplan "Kom" van de gemeente Uitgeest rust op het vanaf de Langebuurt bezien eerste deel van het Meerpad de bestemming "Erven II" en op het volgende deel de bestemming "Erven I". Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Erven I" aangewezen gronden bestemd voor open erven/bedrijfserven met de daarbij behorende met de daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Erven II" aangewezen gronden bestemd voor onbebouwde erven/terreinen met de daarbij behorende bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en werken - geen bouwwerken zijnde - te weten terrassen, pergola's erfscheidingen en toegangspaden.
Ingevolge artikel 30, lid B, onder 1, van de planvoorschriften is het behoudens het bepaalde in artikel 33 ('overgangsbepalingen') verboden de in het plan begrepen gronden, voorzover zij onbebouwd blijven, anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 30, lid B, onder 2, van de planvoorschriften kan als gebruik overeenkomstig de bestemming van de op de kaart voor "Erven I" en "Erven II" aangewezen gronden als bedoeld in artikel 23 van de planvoorschriften worden beschouwd het gebruik ten dienste van de in het plan aan de aangrenzende gebouwen en gronden gegeven bestemmingen, waarvan de in dit lid bedoelde erven feitelijk deel uitmaken.
2.7. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend, dat het bestemmingsplan zich verzet tegen het realiseren en gebruiken van het Meerpad als verbindingsweg in de zin van artikel 2.5.3 van de bouwverordening slaagt, reeds omdat de bestemming "Erven I" in combinatie met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan zich tegen de voorgenomen en noodzakelijke verbreding en het gebruik daarvan verzet. Daarbij is onder meer van belang, dat de bestemmingsomschrijving "Erven II" uitdrukkelijk rept van "toegangspaden" en die van "Erven I" niet. Bovendien is het beoogde gebruik als verbindingsweg van de gronden met de bestemming "Erven I" niet ten dienste van de bestemmingen van de in het bestemmingsplan aangrenzende gronden, nu juist van die bestemming(en) een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend voor bouwen in afwijking van die bestemming(en).
Dat brengt met zich, dat zonder een op de verbreding en het gebruik van de toegangsweg toegespitste vrijstelling van (de planvoorschriften van) het bestemmingsplan het bouwplan niet kan voldoen aan artikel 2.5.3 van de bouwverordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking, dat de reeds verleende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening blijkens de stukken niet op van de "Erven-bestemming" van het bestemmingsplan afwijkend gebruik ziet, maar op bouwen in afwijking daarvan. Voorzover het college met het betoog, dat het Meerpad reeds als (ontsluitings)weg wordt gebruikt een beroep doet op overgangsrecht, moet daaraan reeds vanwege de noodzakelijke verbreding van het Meerpad voorbij worden gegaan. Dat geldt ook voor het betoog, dat daarvoor geen aanlegvergunning nodig is, nu dat niet afdoet aan het feit, dat de verbreding en het gebruik van het Meerpad met de planvoorschriften strijdig gebruik opleveren.
Het hoger beroep slaagt derhalve en de Afdeling zal naast de bestreden uitspraak ook de beslissing op bezwaar vernietigen. Ten behoeve van het effectief verloop van de procedure en met het oog op de aldus vereiste nadere besluitvorming zal de Afdeling ook de overige beroepsgronden van appellant beoordelen.
2.8. Het betoog van appellant, dat de beoogde verbreding van het Meerpad wegens de verontreinigde staat van de grond op dat perceel en het ontbreken van een zogenoemde schone-grondverklaring niet in overeenstemming is met de bouwverordening faalt. De door appellant bedoelde artikelen 2.1.5. en 2.4.1. van de bouwverordening hebben betrekking op de grond waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd. Zij zien niet op een verbreding van een verbindingsweg waarop niet zal worden gebouwd. Ook overigens ziet de Afdeling in de door appellant veronderstelde verontreiniging en de door hem veronderstelde aanwezigheid van twee brandstoftanks onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de verbreding van het Meerpad niet zal kunnen worden gerealiseerd.
2.9. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de brandweer voor het bouwplan geen goedkeurende verklaring heeft afgegeven. Hierover wordt overwogen dat het college twee brieven heeft overgelegd van onderscheidenlijk 29 juli 2002 en 13 december 2002, waarin namens het Dagelijks Bestuur van de Hulpverleningdienst Kennemerland is verklaard dat uit een oogpunt van brandveiligheid geen bezwaar bestaat tegen het afgeven van een bouwvergunning voor de appartementen, bedoeld in de onderliggende verzoeken om advies van het college van onderscheidenlijk 10 juli 2002 en 27 november 2002. Gelet op deze laatste brief, gaat de Afdeling er, anders dan appellant, van uit dat het tweede advies betrekking heeft op het poortgebouw. Bovendien echter kan uit een verslag van een op 18 oktober 2002 gevoerd overleg tussen een brandweercommandant en een ambtenaar van de afdeling Bouw- en woningtoezicht worden afgeleid dat de brandweer het Meerpad op zich zelf als een geschikte verbindingsweg voor hulpverleningdiensten beschouwt, mits voor het gebruik daarvan geen privaatrechtelijke belemmeringen bestaan. Aan deze laatste eis is naar het oordeel van de Afdeling met de verwerving van het Meerpad door vergunninghouder voldaan. Dit betoog slaagt derhalve evenmin.
2.10. Ook met betrekking tot de andere beroepsgronden van appellant komt de Afdeling behoudens hetgeen onder 2.7 is overwogen, niet tot een andere conclusie dan de voorzieningenrechter. Met de voorzieningenrechter wordt geoordeeld, dat de privaatrechtelijke bezwaren niet van dien aard zijn dat deze op zichzelf met zich brengen dat het college de vereiste publiekrechtelijke medewerking aan het bouwplan niet had kunnen verlenen. Voor een verdergaande beoordeling van deze bezwaren door de bestuursrechter is geen plaats.
2.11. De slotsom is dat het hoger beroep op grond van hetgeen onder 2.7 is overwogen gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 10 februari 2004 vernietigen. Het college zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het besluit van 21 oktober 2003 alleen kunnen handhaven, indien alsnog een voor de verbreding en het gebruik van het Meerpad benodigde vrijstelling, gemotiveerd en na afweging van de betrokken belangen, wordt verleend.
2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2004, Awb 04-590 en 04-650, voorzover daarbij op het beroep is beslist;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest van 10 februari 2004;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Uithoorn aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Uithoorn aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Tulmans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005