ECLI:NL:RVS:2005:AT4250

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen stillegging bouwwerkzaamheden door college van burgemeester en wethouders van Breda

Op 2 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda de bouwwerkzaamheden op een locatie in Breda stilgelegd. Dit besluit werd op 3 april 2002 schriftelijk vastgelegd. Het college verklaarde het bezwaar van de besloten vennootschap Nassau Beheer Breda B.V. ongegrond bij besluit van 21 maart 2003. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante op 11 mei 2004 ongegrond. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 20 april 2005 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 januari 2005 ter zitting behandeld. Appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een ingenieur, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft vastgesteld dat de stillegging van de bouwwerkzaamheden was gebaseerd op artikel 100 van de Woningwet en artikel 11.1 van de Bouwverordening van de gemeente Breda. Appellante betoogde dat het besluit onbevoegd was genomen, maar de Afdeling oordeelde dat het college de bevoegdheid had om de stillegging te besluiten.

De rechtbank had eerder vastgesteld dat de bouwwerkzaamheden afweken van de verleende bouwvergunning. De Afdeling oordeelde dat het college niet verplicht was om appellante vooraf de gelegenheid te bieden om zelf de werkzaamheden te staken. De stillegging was noodzakelijk om verdere strijd met de wettelijke voorschriften te voorkomen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond had verklaard en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405129/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nassau Beheer Breda B.V.", gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1.    Procesverloop
Op 2 april 2002 zijn namens het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) de bouwwerkzaamheden op het adres [locaties] te Breda stilgelegd. Het besluit tot stillegging van de bouwwerkzaamheden is op 3 april 2002 op schrift gesteld.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op 13 mei 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Y.H. van Ballegooijen, advocaat te Breda, en door ir. E.F.C.L. Boon, en het college, vertegenwoordigd door mr.drs. R.M.J.F. Meeuwis en ing. G.W.W. Janssen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Na de zitting heeft het college op 4 januari 2005 op verzoek van de Afdeling een nader stuk toegezonden. Appellante heeft hierop bij brief van 20 januari 2005 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een hernieuwd onderzoek ter zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    In het besluit van 21 maart 2003 is aangegeven dat de stillegging van de bouwwerkzaamheden is gegrond op artikel 100 van de Woningwet en artikel 11.1 van de Bouwverordening van de gemeente Breda.
2.2.    Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet voorziet het gemeentebestuur in het bouw- en woningtoezicht, dat in elk geval tot taak heeft het binnen de gemeente uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 100, tweede lid, van de Woningwet zijn met de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde taak belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
Ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften slechts plaats in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 11.1 van de Bouwverordening 1993, aanhef en onder b, van de gemeente Breda zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd in afwijking van de bouwvergunning.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit onbevoegdelijk is genomen, aangezien het besluit van 3 april 2002 namens burgemeester en wethouders is ondertekend door het hoofd Bouw- en woningtoezicht, welk hoofd niet behoort tot de ambtenaren die zijn aangewezen als ambtenaren belast met het houden van toezicht op grond van artikel 100, tweede lid, van de Woningwet, terwijl slechts aan die ambtenaren mandaat is verleend tot het uitoefenen van de in artikel 11.1 van de Bouwverordening 1993, aanhef en onder b, bedoelde bevoegdheid.
2.4.    Uit de stukken leidt de Afdeling af dat het college de in artikel 11.1 van de Bouwverordening 1993 bedoelde bevoegdheid om de bouw stil te leggen heeft gemandateerd aan de ingevolge artikel 100, tweede lid, van de Woningwet aangewezen ambtenaren. Voorts blijkt uit de stukken dat R.A.M. de Vilder in 1992 als zodanig is aangewezen en dat hij degene is geweest die op 2 april 2002 feitelijk tot de gewraakte stillegging van de bouwwerkzaamheden is overgegaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat deze stillegging onbevoegdelijk is geschied. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat aan de opschriftstelling van het besluit tot stillegging van de bouwwerkzaamheden een gebrek kleeft, omdat deze ten onrechte door het hoofd van de afdeling Bouw- en woningtoezicht is ondertekend. Van een gebrek is geen sprake aangezien het college aan het hoofd mandaat heeft verleend tot het nemen van besluiten op grond van onder meer artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht. De brief van 3 april 2002, die is opgesteld ter voldoening aan artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, behoort daartoe. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.5.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat ten tijde van de stillegging van de bouwwerkzaamheden sprake was van een situatie die onder meer wat de hoofddraagconstructie betreft afweek van de op 22 maart 2001 aan appellante verleende bouwvergunning voor het bouwen van kantoren met bedrijfsruimte. Laatstgenoemde heeft dit in het hoger-beroepschrift uitdrukkelijk niet bestreden. De Afdeling gaat hier bij de beoordeling van het voorliggende geschil dan ook van uit. Hetgeen nadien, ter zitting, van de zijde van appellante naar voren is gebracht over de zogenoemde zeeg, vormt onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat in zoverre de gestelde strijd met de bouwvergunning wel wordt betwist. Het college was derhalve bevoegd om tot de stillegging te besluiten. Dat - naar appellante stelt - de strijdigheid van tijdelijke aard was, omdat deze in de loop van het bouwproces zou kunnen worden opgeheven, maakt dit niet anders.
2.6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Zo kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
2.7.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar de gelegenheid had moeten bieden om zelf de aannemer die de bouwwerkzaamheden uitvoerde te dwingen om alsnog in overeenstemming met de bouwvergunning te bouwen, ten einde een stillegging door het college te voorkomen. Subsidiair betoogt zij dat de situatie een algehele stillegging niet rechtvaardigde en dat deze dan ook had moeten worden beperkt tot de ernstigste gebreken.
2.8.    De stillegging krachtens artikel 100, derde lid, van de Woningwet is gericht op onmiddellijke beëindiging van de bouwwerkzaamheden, teneinde, in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen, verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen. Dit karakter van de stillegging brengt mee dat het college appellante niet voorafgaand in de gelegenheid hoefde te stellen zelf de bouwwerkzaamheden te doen staken dan wel alsnog overeenkomstig de bouwvergunning te doen bouwen. Het feit dat het college in dit geval geen aanleiding heeft gezien om aanstonds na de eerste constatering van de afwijkingen van de bouwvergunning tot stillegging over te gaan, maar eerst de aannemer gedurende enkele dagen de gelegenheid heeft gelaten dit zelf te doen, en pas bij de tweede controle tot stillegging is overgegaan, maakt niet dat het zich ook meteen rechtstreeks tot appellante had moeten wenden en dat het college in dit opzicht een verwijt kan worden gemaakt. Daarmee is ook niet aangetoond dat een stillegging in dit geval onevenredig moet worden geacht in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Voormeld karakter van de stillegging brengt verder mee dat het college niet daaraan voorafgaand hoefde te bezien of gedeeltelijke stillegging mogelijk was. De betogen falen derhalve.
2.9.    Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.10.    Appellante betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 3 april 2002 ten onrechte niet heeft vermeld welke maatregelen zij naar het oordeel van het college diende te treffen, alvorens goedkeuring zou worden verleend om de bouwwerkzaamheden te hervatten.
2.11.    In het besluit van 3 april 2002 is aangegeven dat appellante de in een bijgevoegd rapport van bevindingen vermelde gebreken dient te herstellen en het bouwwerk moet afbouwen overeenkomstig voormelde bouwvergunning. De herstelwerkzaamheden mogen niet eerder plaatsvinden dan na schriftelijke goedkeuring van de gemeente Breda. Deze goedkeuring kan alleen worden verkregen nadat appellante de hiervoor benodigde bescheiden - zoals tekeningen en berekeningen - tot genoegen en ter goedkeuring heeft ingediend bij de afdeling Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Breda, aldus het besluit van 3 april 2002. Deze door het college van appellante gevergde maatregelen zijn aan te merken als voorwaarden waaronder het college zich bereid verklaart de opgelegde bouwstop te beëindigen. De beëindiging dan wel opheffing van de bouwstop is in dit geding echter niet aan de orde. Het betoog van appellante kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.12.    De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2003 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.13.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Tulmans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
201.