200404208/1.
Datum uitspraak: 14 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht (hierna: het college) de subsidieaanvraag van appellant ten behoeve van de restauratie van zijn tabaksschuur afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en dat besluit ingetrokken.
Bij uitspraak van 13 april 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2002 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben ingestemd met een behandeling zonder zitting.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Europees plattelandsontwikkelingsprogramma Utrecht 2002 (hierna: de Verordening) kan het college van gedeputeerde staten ten behoeve van de plattelandsontwikkeling een subsidie verlenen voor activiteiten die voldoen aan de vereisten van verordening (EG) nr. 1257/1999, verordening (EG) nr. 1750/1999 en het provinciaal programma.
Ingevolge artikel 1, onder e, van de Verordening wordt onder Plattelandsontwikkelingsplan Nederland (hierna: het POP) verstaan het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurde programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor Nederland met betrekking tot de programmeringsperiode 2000-2006, met inbegrip van de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurde wijzigingen. Ingevolge artikel 1, onder f, van de Verordening wordt onder provinciaal programma verstaan Bijlage 2 van het POP.
Ingevolge artikel 2 van de ministeriële Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies (Stcrt 2002, 91, hierna: de Regeling) kan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) ter uitvoering van het provinciaal programma overeenkomstig verordening (EG) nr. 1257/1999, verordening (EG) nr. 445/2002 en deze Regeling, na advies van het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie, tot het beschikbaar bedrag subsidies verstrekken aan natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling kan de minister op voordracht van het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie per jaar voor iedere provincie één of meer aanvraagperioden vaststellen voor subsidieaanvragen op grond van de Regeling.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling worden subsidieaanvragen ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie.
Ingevolge artikel 8 van de Regeling stelt de minister de beslissing tot het verlenen van subsidie vast binnen 26 weken na ontvangst van de subsidieaanvraag door het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie. De minister kan deze termijn eenmalig met 13 weken verlengen.
Ingevolge artikel 19a, ingevoegd in de Regeling bij de Regeling vaststelling aanvraagperioden plattelandsontwikkelingsprogramma's provincies 2002/2003 (Strcrt 2002, 160) is de Regeling van overeenkomstige toepassing op aanvragen die vanaf 1 april 2002 zijn ingediend op grond van - voorzover hier van belang - de Verordening.
2.2. Appellant heeft in het kader van het POP op 12 maart 2002 bij het college een subsidieaanvraag ingediend voor de restauratie van zijn tabaksschuur, die de status van rijksmonument heeft. Bij brief van 15 maart 2002 heeft het college appellant meegedeeld dat hij zijn aanvraag te laat had ingediend, omdat de indieningstermijn liep van 28 januari 2002 tot 25 februari 2002. Bij brief van 4 april 2002 heeft het college appellant - voorzover hier van belang - meegedeeld dat de volgende openstelling voor het indienen van aanvragen om subsidie loopt van 12 augustus 2002 tot 9 september 2002.
2.3. Appellant heeft op 4 september 2002 zijn aanvraag weer ingediend. Het college heeft hierop bij besluit van 29 oktober 2002 afwijzend beslist. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard om reden dat vanaf 1 april 2002 ingevolge artikel 2 van de Regeling de minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was op de aanvraag van 4 september 2002 te beslissen, maar dat dit tot gegrondverklaring van het tegen het besluit van 29 oktober 2002 gerichte bezwaar en tot herroeping van dat besluit had moeten leiden.
2.4. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat 4 september 2002 als de indieningsdatum van de subsidieaanvraag geldt, in plaats van 12 maart 2002. De rechtbank heeft daarbij volgens hem ten onrechte aangenomen dat de brief van het college van 15 maart 2002, die niet van een rechtsmiddelenclausule was voorzien, als een besluit kan worden aangemerkt.
2.5. Dit betoog faalt. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat de brief van 15 maart 2002 als een besluit moet worden aangemerkt. Het college heeft bij de brief immers besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen dan wel af te wijzen, omdat deze te laat was ingediend. De brief is aldus op rechtsgevolg gericht en daarom een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat daarin geen rechtsmiddelenclausule is vermeld en het college in de brief aan appellant van 4 april 2002 (foutief) heeft vermeld dat 15 maart 2002 als de datum van ontvangstbevestiging van de aanvraag wordt aangehouden, kan niet tot een ander oordeel over de kwalificatie van de brief als besluit leiden. De aanvraag van appellant die vervolgens op 4 september 2002 is ontvangen, moet derhalve als een nieuwe aanvraag worden beschouwd, die ingevolge artikel 7 van de Regeling bij het college moest worden ingediend, maar waarop, gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Regeling, de minister nog dient te beslissen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Daarbij heeft zij met juistheid overwogen dat uit de brief aan appellant van 4 april 2002 niet kan worden afgeleid dat de eerste aanvraag van appellant wel in behandeling was genomen, nu hem in deze brief uitdrukkelijk het voorstel wordt gedaan om in overleg tot een beoordelingswaardige aanvraag te komen.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005