ECLI:NL:RVS:2005:AT4236

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410083/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W. Konijnenbelt
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor opslag en verwerking van gevaarlijke afvalstoffen in Dordrecht

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij op 20 oktober 2004 een revisievergunning is verleend aan SITA EcoService Nederland B.V. voor een inrichting voor het opslaan en verwerken van gevaarlijke afvalstoffen, gelegen aan de Leeuwenhoekweg 33 te Dordrecht. Dit besluit is op 1 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de gemeente Dordrecht en SITA EcoService Nederland B.V. beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 31 maart 2005, waar beide appellanten en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie, aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellante sub 2 haar beroep ter zitting heeft ingetrokken voor bepaalde voorschriften. Appellant sub 1 betoogde dat het voorgeschreven registratiesysteem voor gevaarlijke stoffen onvoldoende waarborgt dat de uitkomst van de sommatiebepaling van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) lager dan 1 blijft. De Afdeling oordeelde dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waarborgen bieden en dat het beroep van appellant sub 1 ongegrond is.

Appellante sub 2 stelde dat het verbod op monstername in strijd is met de richtlijn PSG-15. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen, waardoor het beroep van appellante sub 2 gegrond werd verklaard. De Afdeling vernietigde het besluit voor zover het de zinsnede "mogen geen monsters van de inhoud worden genomen" betreft, maar oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De provincie Zuid-Holland werd gelast om het griffierecht aan appellante sub 2 te vergoeden.

Uitspraak

200410083/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SITA EcoService Nederland B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2004, kenmerk DGWM/2004/17400, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan en be- en verwerken van gevaarlijke afvalstoffen, gelegen op het perceel Leeuwenhoekweg 33 te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie L, nummers 2612 (gedeeltelijk) en 2744. Dit besluit is op 1 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, en appellante sub 2 bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ing. M.J. van Doorne, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door ing. J.P. Schets, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman en V.M.E. Deumers, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante sub 2 heeft haar beroep ter zitting ingetrokken, voorzover gericht tegen de voorschriften 2.1.6, aanhef en onder b en c, 3.1.2, aanhef en onder d, en 9.1.3, onder b.
2.2.    Appellant sub 1 betoogt dat het door verweerder voorgeschreven registratiesysteem voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder bijlage 1 bij het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo 1999), onvoldoende is om te waarborgen dat de uitkomst van de sommatiebepaling van het Brzo 1999 daadwerkelijk lager dan 1 zal blijven.
2.2.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door hem aan de vergunning verbonden voorschriften die verplichten tot het bijhouden van een registratiesysteem, voldoende zijn om te waarborgen dat de uitkomst van de sommatiebepaling in deel 3 van bijlage I bij het Brzo 1999 lager blijft dan 1 en dat nadere voorschriften niet nodig zijn.
2.2.2.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Brzo 1999 gelden de in paragraaf 3 gegeven voorschriften ten aanzien van inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning aanwezig mogen zijn of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd:
a. in een hoeveelheid, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, deel 1, derde kolom, dan wel bijlage I, deel 2, derde kolom, bij de desbetreffende stof of categorie vermelde hoeveelheid;
b. in kleinere dan de onder a bedoelde hoeveelheden, waarvan de som na toepassing van de formule die in bijlage I, deel 3, is weergegeven, gelijk is aan of groter is dan de daar genoemde waarde.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Brzo 1999 zorgt degene die de inrichting drijft er voor dat in de inrichting een veiligheidsrapport aanwezig is dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de betrokken inrichting weergeeft.
2.2.3.    In bijlage 11 bij de aanvraag is een overzicht gegeven van de in deel 1 en deel 2 van bijlage I bij het Brzo 1999 genoemde stoffen en categorieën van stoffen die in de inrichting aanwezig kunnen zijn, met vermelding van de maximale hoeveelheid. In een voetnoot in bijlage 11 wordt gepreciseerd dat de hoeveelheid altijd zodanig zal zijn dat geen verplichting tot het opstellen van een veiligheidsrapport bestaat. Nu in het dictum van het bestreden besluit is vermeld, voorzover van belang, dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, betekent dit, gelet op artikel 8, eerste lid, van het Brzo 1999, dat in de onderhavige inrichting geen van de vermelde stoffen en categorieën van stoffen aanwezig mag zijn in een hoeveelheid, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, deel 1, derde kolom, dan wel bijlage I, deel 2, derde kolom, bij de desbetreffende stof of categorie vermelde hoeveelheid en dat de aanwezige hoeveelheden evenmin zodanig mogen zijn dat de som na toepassing van de formule die in bijlage I, deel 3, is weergegeven, gelijk is aan of groter is dan de daar genoemde waarde van 1. Verweerder heeft ter controle hierop aan de vergunning de voorschriften 3.1.3 tot en met 3.1.9 verbonden. Deze voorschriften verplichten vergunninghoudster onder meer tot het opstellen en bijhouden van een registratiesysteem, waaruit kan worden afgeleid of de in de inrichting aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen en categorieën van gevaarlijke stoffen al dan niet zodanig zijn dat wordt voldaan aan één van de in artikel 8, eerste lid, van het Brzo 1999 genoemde gevallen. Dit registratiesysteem behoeft goedkeuring en voorts dient vergunninghoudster op een daartoe strekkend verzoek onmiddellijk inzicht in dit registratiesysteem te verschaffen aan verweerder. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze voorschriften voldoende is gewaarborgd dat in de inrichting niet de situatie ontstaat waarin op grond van het Brzo 1999 een veiligheidsrapport aanwezig moet zijn. Een eventueel optreden van verweerder tegen een dergelijke, niet-vergunde situatie is een kwestie van handhaving. Het beroep van appellant sub 1 kan daarom niet slagen.
2.3.    Appellante sub 2 stelt dat in voorschrift 12.3.2 monstername ten onrechte niet wordt toegestaan, nu artikel 3.1.4 van het tweede definitieve concept van de richtlijn PSG-15 (richtlijn opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, hierna te noemen: de concept-richtlijn PSG-15) toestaat dat monstername plaatsvindt in de opslagruimte.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 12.3.2 mogen in een ruimte die bestemd is voor de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen (afdelingen 3b en 8b) geen verpakkingen/emballage worden geopend, mag de inhoud van verpakkingen niet worden samengevoegd in grotere verpakkingseenheden, mogen geen monsters van de inhoud worden genomen en mogen geen bewerkingsactiviteiten op de inhoud plaatsvinden.
2.3.2.    Blijkens de considerans heeft verweerder met betrekking tot de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage in de opslagruimtes de richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen 15-2 (hierna: richtlijn CPR 15-2) gehanteerd. In de voorschriften van deze richtlijn is onder meer bepaald dat overtap- en ompakwerkzaamheden niet mogen plaatsvinden in een opslagplaats. De voorschriften van de richtlijn CPR 15-2 met betrekking tot het gebruik van een opslagplaats sluiten niet uit dat daar monsters worden genomen. Verweerder heeft dat ter zitting erkend en te kennen gegeven dat hij het bemonsteringsverbod bij nader inzien niet nodig acht. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in dit opzicht in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel.
2.4.    Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de zinsnede "mogen geen monsters van de inhoud worden genomen" in voorschrift 12.3.2 betreft. Verweerder hoeft geen nieuw besluit te nemen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van appellant sub 1 geen aanleiding. Ten aanzien van appellante sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;
II.    verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 oktober 2004, kenmerk DGWM/2004/17400, voorzover het de zinsnede "mogen geen monsters van de inhoud worden genomen" in voorschrift 12.3.2 betreft;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005
288.