200203580/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PPG Industries Fiber Glass B.V.", gevestigd te Westerbroek,
2. de vereniging "Dorpsvereniging Westerbroek", gevestigd te Westerbroek,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2002, kenmerk 2002/03973/21/A.16, RMM, heeft verweerder krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve een aantal voorschriften, die verbonden waren aan een bij besluit van 3 december 1985 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een inrichting voor de productie van glasvezel, gelegen op het perceel Rijksweg West 22 te Westerbroek, ingetrokken en aan die vergunning alsnog een aantal voorschriften verbonden. Dit besluit is op 27 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, en appellante sub 2 bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam, en A.J.M. Arkema, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door M.F. Westers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman en N. de Jong, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam, en A.J.M. Arkema en J.A.C. van Limpt, gemachtigden, appellante sub 2, vertegenwoordigd door J. Westerdiep, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman, N. de Jong en G. Hakman, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellante sub 1 heeft ter zitting van 24 juni 2004 haar beroep ingetrokken, voorzover dat betrekking heeft op de vaststelling van de maximaal toegestane productie.
2.2. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voorzover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Voorzover verweerder bij het bestreden besluit de jaarproductie van de inrichting op maximaal 55.000 ton glasvezel netto (verkoopbaar product) heeft vastgesteld, stelt appellante sub 2 dat het niet mogelijk is om door een besluit tot ambtshalve wijziging van de vergunning het vergunde productievolume te verhogen.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een uitbreiding van de maximaal toegestane productie, maar van een verduidelijking. De term "circa" dient volgens verweerder te worden uitgelegd als maximaal 10% extra, hetgeen overeenkomt met een maximum jaarproductie van 55.000 ton netto. Een verduidelijking is volgens verweerder in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3.2. In de aanvraag, gedateerd 18 januari 1985, die ten grondslag ligt aan de bij besluit van 3 december 1985 krachtens de Hinderwet verleende vergunning is onder het kopje "Opgave van de verwerkings- of productiecapaciteit van de inrichting met betrekking tot de goederen waarop de werking van de inrichting is gericht" vermeld: "Ca. 50.000 ton glasvezel per jaar". Uit de aanvraag blijkt niet of dit de netto-productie (verkoopbaar product) of de bruto-productie (Bare Glass Pull) betreft. In het dictum van het besluit van 3 december 1985 is bepaald dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de overgelegde bescheiden. In de destijds aan de vergunning verbonden voorschriften zijn geen nadere bepalingen over de productieomvang opgenomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog voorschrift A.1. aan deze vergunning verbonden, dat luidt: "Per jaar mag netto maximaal 55.000 ton glasvezel (verkoopbaar product) worden geproduceerd." Ongeacht of de in de aanvraag van 18 januari 1985 vermelde opgave een netto- of bruto-getal betreft, kan 55.000 ton netto naar het oordeel van de Afdeling niet enkel worden beschouwd als een verduidelijking van de opgave "circa 50.000 ton". Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat het getal van 50.000 ton de netto-productie betreft, is het verschil tussen deze twee getallen te groot om met vrucht te kunnen stellen dat daarmee geen toename van de productie is vergund. Nu een toename van de productie niet in het belang van de bescherming van het milieu is, is het besluit in zoverre strijdig met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit, nu appellante sub 1 en verweerder doende waren te komen tot de indiening van een aanvraag tot verlening van een revisievergunning.
2.4.1. In de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat verweerder heeft besloten tot het wijzigen van de bestaande vergunning, nu was gebleken dat de procedure tot verlening van een revisievergunning langer zou gaan duren dan oorspronkelijk voorzien. In de considerans is voorts vermeld dat het doel van het bestreden besluit is om te kunnen voldoen aan de voorwaarde die appellante sub 1 in haar brief van 29 mei 2001 heeft genoemd, te weten dat zij vóór het plaatsen van de gaswasser op oven 609 over alle daarvoor benodigde vergunningen wil beschikken. Nu uit overleg met appellante sub 1 zou zijn gebleken dat in maart of april 2002 een vergunning moet zijn verleend om plaatsing van deze gaswasser vóór het einde van 2002 mogelijk te maken, acht verweerder blijkens de considerans vergunningverlening op die termijn alleen nog mogelijk door het wijzigen van de vergunning op grond van artikel 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat het plaatsen van de gaswasser op oven 609 gelegaliseerd kan worden door het aan de bestaande vergunning verbinden van voorschriften krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Legalisering kan enkel worden bewerkstelligd door het accepteren van een melding of het verlenen van een vergunning. Het besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer genomen.
2.5. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten komt de Afdeling niet meer toe.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Nu bij uitspraak van de Afdeling van heden inzake nr.
200405315/1verweerder reeds is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die in die zaak bij appellante sub 2 zijn opgekomen en nu in de onderhavige zaak geen andere kosten zijn gemaakt dan die welke ingevolge die uitspraak reeds vergoed dienen te worden, bestaat ten aanzien van appellante sub 2 geen aanleiding meer voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 21 mei 2002, kenmerk 2002/03973/21/A.16, RMM;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,00 voor appellante sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005