200502575/1 en 200502575/2.
Datum uitspraak: 14 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Oirschot,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 februari 2005 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft appellant het verzoek van Houtindustrie Veteka B.V. (hierna: Veteka) om het gedeelte van de Wit Hollandweg, gelegen tussen de Kuikeindseweg en de kadastrale percelen Middelbeers 533 en 2498 te Oirschot, aan het openbaar verkeer te onttrekken, afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) het daartegen door Veteka ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2001 vernietigd, en het desbetreffende weggedeelte alsnog aan het openbaar verkeer onttrokken.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. E.J. Govaers, ambtenaar van de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.D. Palthe, ambtenaar van de provincie, en Veteka, vertegenwoordigd door mr. A.J. Coppelmans, advocaat te Tilburg, en [directeur], zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de Voorzitter, met de voorzieningenrechter, van oordeel dat Veteka een (zwaarwegend) belang bij onttrekking aan de openbaarheid van het in geding zijnde gedeelte van de Wit Hollandweg te Oirschot niet kan worden ontzegd. De weg verdeelt het terrein van Veteka immers in twee delen. Uit de stukken en het gestelde ter zitting is bovendien voldoende aannemelijk geworden dat Veteka de laatste jaren regelmatig te maken heeft gehad met inbraken. De Voorzitter deelt het standpunt van het college en Veteka, dat het aannemelijk moet worden geacht dat het aantal inbraken na de wegonttrekking, en na realisering van de door Veteka voorgenomen gedeeltelijke afsluiting door slagbomen, zal afnemen, nu daarmee niet alleen wordt verhinderd dat auto's naast de bedrijfsgebouwen kunnen parkeren, maar tevens een mogelijke vluchtroute in de richting van de achterliggende bossen is afgesneden. Het betoog van appellant dat de inbraakgevoeligheid voor risico van Veteka dient te komen, nu de directie zelf heeft gekozen voor vestiging in een buitengebied, slaagt niet, reeds nu deze vestiging reeds meer dan twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden en niet duidelijk is hoe de situatie destijds was en welke redenen aan deze keus ten grondslag hebben gelegen.
2.3. De Voorzitter is niet gebleken van daartegenover staande, nadelige gevolgen van de in geding zijnde wegonttrekking, anders dan dat de (weinige) toeristen die van de weg gebruik maken een alternatieve route moeten nemen, waardoor zij enigszins omrijden. Dit leidt tevens tot een (geringe) verhoging van de verkeersdruk voor de aan die alternatieve route wonende personen. Deze belangen zijn echter niet zodanig zwaarwegend te noemen, dat zij aan de onttrekking in de weg had moeten staan.
2.4. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid bij de afweging van de betrokken belangen, dat het college in redelijkheid niet tot onttrekking van het weggedeelte aan het openbaar verkeer heeft kunnen komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005