200407004/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2004 in het geding tussen:
[verzoeker 1], die inmiddels is overleden,
en [verzoekster 2], wonend te Amersfoort
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft appellant het door wijlen [verzoeker 1] en door [verzoekster 2] op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gebaseerde verzoek om openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 2 juli 2002, kenmerk DPV/AM-U020218.0890, gedeeltelijk geweigerd.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft appellant het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2004 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, ambtenaar bij het ministerie, en [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de belangen van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen.
2.2. Appellant heeft openbaarmaking van een aantal (gedeelten van) tekstpassages uit de door [verzoekers]gevraagde stukken achterwege gelaten en heeft zich daarbij - onder meer - beroepen op voormeld artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob.
2.3. De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep van appellant op het belang als hiervoor genoemd, overwogen dat zij na kennisneming van de stukken van oordeel is dat appellant zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de verwijderde (gedeelten van de desbetreffende) passages inzicht verschaffen in de gebruikte methoden/en of technieken van onderzoek van appellant dan wel dat daaruit het actuele kennisniveau van appellant kan worden achterhaald. Dit gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet op voor de verwijderde gedeelten uit de passage beginnend met "Volgens" in de tweede alinea van bladzijde twee van het - onder meer aan het ambtsbericht ten grondslag liggende - onderzoeksverslag van 6 juni 2002.
2.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij ook de onder 2.3. bedoelde passage openbaar maakt.
2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de desbetreffende - door de rechtbank uitgezonderde - passage, stelt de Afdeling vast dat belangen waarop appellant zich heeft beroepen, ook bij deze passage aan de orde zijn.
Gelet op de inhoud van deze passage kan niet worden staande gehouden dat appellant bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid openbaarmaking van deze passage achterwege heeft kunnen laten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevallen, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [verzoekers] alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2004, SBR 03/1193, voorzover aangevallen;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005