200407916/1.
Datum uitspraak: 20 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het wijzigen van een tankstation op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2004, en appellant sub 2 bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, verzonden op 1 december 2004, heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [een der appellanten sub 1], appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] in persoon, vertegenwoordigd door ing. M. Botermans, daar als partij verschenen.
2.1. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan, waarvoor aan [vergunninghouder] bouwvergunning is verleend, voorziet in het plaatsen van drie afleverzuilen voor brandstof, een opslagtank voor brandstof, brandblussers en betaalautomaten op het voorste gedeelte van het perceel. De afleverzuilen bieden elk afzonderlijk twee soorten brandstof naar keuze. Met het bouwplan is beoogd een niet-bemenst tankstation te exploiteren.
Het bouwplan strekt tot vervanging van drie op dit perceelsgedeelte aanwezige brandstofpompen en opslagtanks voor brandstof. Deze pompen beschikten elk over één slang en boden elk afzonderlijk één type brandstof. Betaling geschiedde aan de kassa. Aanleiding voor het realiseren van het bouwplan was een aanschrijving van het college om gedeelten van het oude tankstation te vervangen, teneinde aan de geldende milieu-eisen te voldoen.
Tot september 2002 werden de drie benzinepompen in samenhang met een op het achterste gedeelte van het perceel gelegen garagebedrijf als één bedrijf gedreven door [voormalig vergunninghouder]. Nadien werd het benzinestation geëxploiteerd door [vergunninghouder], terwijl de exploitatie van het garagebedrijf door [voormalig vergunninghouder] werd voortgezet.
2.2. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had moeten aanhouden, omdat geen sprake was van de vereiste milieuvergunning.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voorzover thans van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge artikel 52, tweede lid, van de Woningwet eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding:
a. indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, tegen het ontwerp van die beschikking geen bedenkingen zijn ingebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen, of
b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is:
1˚ zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om die vergunning ter inzage is gelegd, of
2˚ indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, met ingang van de dag na die waarop op dat verzoek is beslist.
Niet meer in geschil is dat het bouwen tevens is aan te merken het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een milieuvergunning is vereist. Voorts staat vast dat die vergunning ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning nog niet was verleend. Het college had de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voor het wijzigen van het tankstation dan ook met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet moeten aanhouden. Appellant sub 2 heeft echter geen belang meer bij gegrondverklaring van het door hem ingestelde hoger beroep op dit punt. Daartoe wordt overwogen dat bij besluit van 9 augustus 2004 alsnog een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend voor het oprichten en inwerking hebben van een onbemand tankstation op het perceel, welke vergunning bij uitspraak van 5 november 2004 in zaak no.
200408053/2door de Voorzitter van de Afdeling, nadat binnen de ingevolge artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, sub 2˚, van de Woningwet geldende termijn een verzoek om voorlopige voorziening was gedaan, is geschorst. Gelet op die bepaling wordt - in lijn met de uitspraken van de Afdeling van 13 oktober 1998 in zaak H01.97.0606, gepubliceerd onder meer in BR 1999, blz. 41, en 4 februari 2004 in zaak no.
200306113/1, aangehecht - overwogen dat de verplichting om de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden daags na die uitspraak is geëindigd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oost-West" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II", met de subbestemming "benzine-servicestation (BIIbs)". Op het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is gerealiseerd rust de subbestemming "benzine-servicestation zonder gebouwen (BIIbs(z))".
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden (B) bestemd voor: a. ter plaatse van de bestemmingsaanduiding BII: bedrijven genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Inrichtingen en voorts ter plaatse van de subbestemming:
2. BIIbs: een benzine-servicestation;
een en ander voorzover de bedrijven als genoemd onder 1 t/m 4 behoren tot categorie 3 van de Staat van Inrichtingen.
een en ander overeenkomstig de beschrijving in hoofdlijnen en met dien verstande dat:
- detailhandelsbedrijven in volumineuze goederen niet zijn toegelaten;
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. op gronden met de nadere aanwijzing (z) mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
Artikel 1, onder 15, van de planvoorschriften (Begripsbepalingen) omschrijft een detailhandelsbedrijf in volumineuze goederen als een bedrijf, gericht op het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, nader te onderscheiden in de volgende categorieën goederen:
a. brand- en explosiegevaarlijke goederen;
Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften (Beschrijving in hoofdlijnen) mogen de bestaande maatschappelijke voorzieningen, bedrijven, kantoren, horeca, detailhandel en het agrarisch bedrijf worden voortgezet; er worden geen mogelijkheden geboden voor nieuw-vestiging of voor een meer dan normale ontwikkeling van deze niet-woonfuncties.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften (Beschrijving in hoofdlijnen) worden er mogelijkheden geboden voor een normale ontwikkeling van de niet-woonfuncties en voor het aanpassen hiervan aan de eisen des tijds; het beheer ten aanzien van deze functies is erop gericht eventueel aanwezige hinder voor de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen, respectievelijk te verminderen; hiertoe zal het beschikbare sector-instrumentarium, waaronder met name de milieuvergunningen, worden ingezet.
2.4. Anders dan appellanten betogen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan in strijd met artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften tot gevolg heeft dat sprake is van nieuw-vestiging van een benzinestation. Blijkens bijlage 1 van de toelichting op het bestemmingsplan, de Bedrijfsinventarisatie d.d. juli 1992, in samenhang met p. 27 van die toelichting, was op het perceel een "benzineservicestation met garagebedrijf en autohandel […]" gevestigd. Het thans gerealiseerde tankstation, dat strekt tot vervanging van het eerder aanwezige tankstation, is ten opzichte dit tankstation weliswaar gemoderniseerd, niet valt echter in te zien waarom dit tankstation niet evenzeer als een benzine-servicestation dient te worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de bedrijfsvoering in 2002 is gesplitst in enerzijds een garagebedrijf, gedreven door [voormalig vergunninghouder], en anderzijds een benzinestation, gedreven door [vergunninghouder], kan, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van nieuw-vestiging van een benzinestation. Splitsing van de bedrijfsvoering is in ruimtelijk opzicht niet relevant.
Het betoog van appellanten dat realisering van het bouwplan een meer dan normale ontwikkeling van de niet-woonfuncties, als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften, tot gevolg heeft, kan evenmin slagen. Het bouwplan, waarvoor door [vergunninghouder] bouwvergunning was aangevraagd naar aanleiding van een aanschrijving van het college om gedeelten van het oude tankstation te vervangen, teneinde aan de geldende milieu-eisen te voldoen, impliceert niet meer dan een normale ontwikkeling van de niet-woonfuncties en het aanpassen daarvan aan de eisen des tijds, als waartoe artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt. Hierbij is in aanmerking genomen dat rekening mag worden gehouden met de huidige wensen van cliënten en met aspecten van bedrijfseconomische aard. Daarin passen, anders dan appellanten betogen, een snelle en gemakkelijke betalingsservice door middel van betaalautomaten, niet-bemenste exploitatie en per afleverzuil voor brandstof een keuzemogelijkheid voor het gewenste type brandstof. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat die keuzemogelijkheid leidt tot een meer dan normale ontwikkeling van de niet-woonfuncties, mede gelet op de omstandigheid dat het aantal afleverzuilen gelijk is gebleven. Voorts is in aanmerking genomen dat een normale ontwikkeling van de niet-woonfunctie inhoudt, dat rekening mag worden gehouden met een toename van het aantal tankbewegingen. Met de rechtbank in het civiele vonnis van 19 januari 2005, betrekking hebbend op een gedeelte van hetzelfde perceel, is de Afdeling van oordeel dat dit een omstandigheid betreft die begrijpelijk en te verwachten is in een maatschappij waar het autogebruik is toegenomen. De door appellanten genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2004 in zaak no.
200300690/2doet aan het vorenstaande niet af, nu deze uitspraak betrekking heeft op de vraag of het benzinestation als een afzonderlijke inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd.
Voorts wordt, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften en anders dan appellanten sub 1 betogen, geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bedrijf dat behoort tot categorie 3 van de Staat van Inrichtingen in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Anders dan appellanten sub 1 en 2 betogen, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat een benzinestation niet kan worden aangemerkt als een detailhandelsbedrijf in volumineuze goederen. Nu een benzinestation ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de planvoorschriften positief is bestemd, is in dit bestemmingsplan met detailhandelsbedrijven in volumineuze goederen - onder welke goederen, gelet op het bepaalde in artikel 1, onder 15, van de planvoorschriften, ook brand- en explosiegevaarlijke goederen moeten worden verstaan - kennelijk geen benzinestation bedoeld.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van appellanten sub 1 en 2 faalt derhalve.
2.5. Appellanten sub 1 betogen voorts dat de voorgevelrooilijn wordt overschreden als gevolg van realisering van het bouwplan op het voorste gedeelte van het perceel.
Nu artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op dit perceelsgedeelte uitdrukkelijk toelaat, kan dit betoog evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.6. Appellanten sub 1 en 2 betogen tenslotte dat het bouwplan niet voldoet aan de vereisten voor brandveiligheid. Daartoe voeren zij aan dat het door Safety Concept uitgebrachte advies van 21 november 2002 en het naar aanleiding van de bezwaarschriften van appellanten uitgebrachte advies van de commandant van de brandweer van de gemeente Sassenheim van 12 februari 2003 ondeugdelijk zijn.
Dit betoog faalt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op genoemde adviezen heeft kunnen baseren. De stelling van appellanten sub 1 dat uitgebreider onderzoek had moeten plaatsvinden is in dit verband onvoldoende. Het door appellant sub 2 genoemde advies van Peutz van 27 april 2004, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit advies, dat betrekking heeft op de beoordeling van een aanvraag voor een milieuvergunning voor het tankstation, niet uitgaat van het voor de bouwvergunning geldende toetsingskader. Bij het vorenstaande is mede in aanmerking genomen dat in het advies van 12 februari 2003 is ingegaan op de door appellanten sub 1 genoemde ligging van het tankstation ten opzichte van de voorgevel van het garagebedrijf.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005